HR 24 november 2017 ECLI:NL:HR:2017:2991
Beantwoording prejudiciële vraag. Indien de faillietverklaring wordt uitgesproken ingevolge een van de bepalingen van Titel II van de Faillissementswet of binnen een maand na het einde van de surseance, komt een vordering ter zake van rente die vanaf de datum van de surseance tot aan de datum van die faillietverklaring is vervallen over een vordering waarvoor de surseance werkt, in aanmerking voor verificatie in dat faillissement.
In de onderhavige zaak had de Rechtbank Amsterdam aan de Hoge Raad (kort gezegd) de prejudiciële vraag voorgelegd of tijdens de surseance van betaling vervallen rente in aanmerking komt voor verificatie in een opvolgend faillissement:
“Komt een vordering ter zake van rente vervallen in de periode vanaf datum van surseance van betaling tot aan de datum van een opvolgend faillissement over een vordering ten aanzien waarvan de surseance van betaling werkt in aanmerking voor verificatie in een opvolgend faillissement dat wordt uitgesproken ingevolge een der bepalingen van Titel II van de Faillissementswet ofwel binnen een maand na het einde der surseance.”
Bij de beantwoording van deze prejudiciële vraag zet de Hoge Raad eerst het relevante kader van de Faillissementswet uiteen. Op grond van art. 128 Fw kan de rente die na de faillietverklaring loopt en niet door pand of hypotheek is gedekt, in faillissement niet worden geverifieerd. De schuldeiser heeft voor die rente dan enkel een concurrente vordering voor het bedrag dat hij op het moment van de faillietverklaring te vorderen heeft. In geval van surseance van betaling wordt een rentedragende vordering op grond van art. 260 lid 1 Fw op de (in art. 259 Fw bedoelde) lijst gebracht met bijrekening van de rente tot de aanvang van de surseance. De rente loopt na aanvang van de surseance wel door, maar wordt niet meegerekend bij het bepalen van de hoogte van de vordering (die van belang is voor de vaststelling of de meerderheid voor het aannemen van een akkoord heeft gestemd).
De Hoge Raad gaat vervolgens over tot het bespreken van de regels van art. 249 lid 1 Fw die gelden indien een faillissement op grond van een van de bepalingen van Titel II Fw of binnen een maand na het einde van de surseance is uitgesproken. Strekking van artikel 249 Fw is dat de surseance en het daarop volgende faillissement als een geheel moeten worden behandeld. Dit betekent dat onder meer overeenkomsten die tijdens de surseance met medewerking van de bewindvoerder zijn aangegaan, de boedel ook na faillietverklaring blijven binden, en dat boedelschulden ontstaan tijdens de surseance gelden als boedelschulden in het faillissement (en dus geen verificatie behoeven en een onmiddellijke aanspraak op de boedel geven) (HR 27 mei 1988, ECLI:NL:HR:1998:AD0343). Anderzijds volgt uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad dat aan het in artikel 249 Fw neergelegde uitgangspunt van continuïteit en eenheid tussen surseance en opvolgend faillissement niet in alle gevallen toepassing moet worden gegeven:
“Zo is in HR 4 februari 1977, ECLI:NL:HR:1977:AB7003, NJ 1978/66, geoordeeld dat de in art. 133 Fw bedoelde geschatte waarde van een ter verificatie ingediende vordering waarvan de waarde niet in Nederlands geld is uitgedrukt, bepaald moet worden naar de dag van de faillietverklaring als het moment waarop de rechten van de schuldeisers worden gefixeerd, en dat, als een surseance onmiddellijk aan het faillissement is voorafgegaan, art. 249 Fw niet meebrengt dat die waarde bepaald moet worden naar de dag van verlening van de surseance.”
In lijn met het arrest van 1977 overweegt de Hoge Raad in deze zaak dat artikel 249 Fw evenmin meebrengt dat tijdens de surseance vervallen rente is uitgesloten van verificatie in een opvolgend faillissement:
“In de surseance worden vorderingen bij de bewindvoerder ingediend ter plaatsing op de lijst met het oog op de stemming over een akkoord. In faillissement echter geschiedt de indiening van vorderingen bij de curator met het oog op vaststelling van die vorderingen en verdeling van de boedel onder de schuldeisers. Met het oog op de verdeling is in art. 128 Fw bepaald dat rente die na de faillietverklaring loopt en niet door pand of hypotheek is gedekt, niet kan worden geverifieerd. Hoewel art. 260 Fw volgens de memorie van toelichting “analoog” is aan art. 128 Fw (Kamerstukken II 1933-1934, 424, nr. 3, p. 11), moet uit het voorgaande afgeleid worden dat deze bepalingen een uiteenlopende strekking hebben, verband houdende met de uiteenlopende doelen van surseance en faillissement. Daarom staat (de strekking van) art. 249 Fw niet eraan in de weg dat een vordering ter zake van tijdens de surseance tot aan de opvolgende faillietverklaring vervallen rente – die ingevolge art. 260 lid 1 Fw in de surseance buiten beschouwing is gebleven – in het faillissement wordt geverifieerd.”
De door de Rechtbank Amsterdam gestelde prejudiciële vraag dient daarom als volgt te worden beantwoord:
“Indien de faillietverklaring wordt uitgesproken ingevolge een van de bepalingen van Titel II van de Faillissementswet of binnen een maand na het einde van de surseance, komt een vordering ter zake van rente die vanaf de datum van de surseance tot aan de datum van die faillietverklaring is vervallen over een vordering waarvoor de surseance werkt, in aanmerking voor verificatie in dat faillissement.”