HR 3 februari 2012, LJN ECLI:NL:HR:2012:BT6947 (Dix q.q./ING Bank)
Vorderingen kunnen rechtsgeldig worden verpand met een verzamelpandakte, waarbij de bank optreedt als gevolmachtigde van de – slechts generiek omschreven – pandgevers. Dat de namen van de pandgevers in de verzamelpandakte niet zijn vermeld, maakt de vorderingen niet onvoldoende bepaald in de zin van art. 3:84 lid 2 BW. Wel moet de datering van de stampandakte en het volmachtbeding vaststaan.
De verzamelpandakte
Bij het aangaan van een kredietovereenkomst verpandt de kredietnemer gewoonlijk zijn bestaande en zijn relatief toekomstige vorderingen aan de bank. Dat zijn toekomstige vorderingen die zullen worden verkregen uit op het moment van de verpanding reeds bestaande rechtsverhoudingen. De verpanding van absoluut toekomstige vorderingen, dus toekomstige vorderingen die zullen voortkomen uit op het moment van verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen, wordt door art. 3:239 BW niet toegestaan. De reden van deze beperking is dat wetgever de positie van concurrente schuldeisers heeft willen beschermen gelet op de toch al sterkere positie van kredietgevers-pandhouders. Laatstgenoemden kunnen immers in faillissement als separatist optreden, terwijl concurrente schuldeisers, aldus de wetgever, in belangrijke mate op derdenbeslag zijn aangewezen. Omdat elke dag weer nieuwe rechtsverhoudingen (en vorderingen) kunnen ontstaan, wordt de kredietnemer (door ondertekening van de zogenoemde “stampandakte”) dan ook altijd de verplicht om periodiek al zijn vorderingen aan de bank te verpanden.
Een bank zou natuurlijk het liefst elke dag alle vorderingen van al haar kredietnemers aan haar verpand zien, om zo alle verpandbare vorderingen “af te vangen”. Verpanding vereist echter het opmaken én registreren van een akte. Een beetje bank heeft tienduizenden of honderdduizenden kredietnemers. Om te voorkomen dat banken dagelijks enorme hoeveelheden akten moeten verwerken (en in de gaten moeten houden of alle kredietnemers netjes regelmatig nieuwe getekende pandakten opsturen), hebben de banken een efficiënt instrument uitgevonden: de verzamelpandakte.
Het werkt als volgt: een kredietnemer geeft bij de kredietovereenkomst de bank een volmacht om de vorderingen die de kredietnemer op derden heeft, aan zichzelf (de bank) te verpanden. Daardoor is de medewerking van de kredietnemer aan dagelijkse of wekelijkse akten niet meer nodig: de bank kan het zelf doen. De verpanding vindt vervolgens plaats doordat in één akte (de “verzamelpandakte”) namens alle kredietnemers die een dergelijke volmacht hebben gegeven, alle vorderingen van die kredietnemers op derden die voor verpanding in aanmerking komen, aan de bank worden verpand. Die ene akte wordt vervolgens geregistreerd. Het aantal benodigde akten benodigd om alle vorderingen van alle kredietnemers “af te vangen” is daarmee gereduceerd van (in theorie) honderdduizenden per dag, tot één per dag. Handig voor de bank, maar de beperking van art. 3:239 BW wordt met deze constructie feitelijk tenietgedaan. Dat gaat in faillissement ten nadele van de curator en de overige crediteuren.
Voldoende bepaaldheid
In deze zaak heeft de curator van een uitgeverij de rechtsgeldigheid van alle schakels van de verpanding door verzamelpandakten aangevochten. Zijn belangrijkste bezwaar: de kredietnemers/pandgevers worden in de verzamelpandakte niet bij naam genoemd. De akte bevat niet veel meer dan de bepaling:
“De Bank geeft hierbij namens ieder van de Pandgevers alle Volmachtgoederen van die Pandgever aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding.”
“Pandgever” is in de akte generiek gedefinieerd als “iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of andere juridische entiteit die de Bank volmacht heeft gegeven tot verpanding van vorderingen”. De vraag was of hiermee de vordering met voldoende bepaaldheid is omschreven, zoals wordt vereist door art. 3:84 lid 2 jo. 3:98 BW. Nu is het al jaren vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat voor het verpanden van vorderingen op naam noodzakelijk, maar ook voldoende is, dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat (zie bijvoorbeeld HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 (Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.) en HR 20 september 2002, LJN ECLI:NL:HR:2002:AE7842 (Mulder q.q./Rabobank)). Maar in die arresten ging het om de identificatie van de vorderingen van een bekende pandgever, die gewoon in de akte vermeld stond, en niet om de identificatie van de pandgever zelf. Uit het arrest World Online (HR 27 november 2009, LJN BH2162, r.o. 4.4.1) zou men kunnen afleiden dat de pandakte altijd de naam van de pandgever moet bevatten. Dat is toch niet zo, oordeelt de Hoge Raad nu:
“De onderhavige verzamelpandakte houdt in dat de bank als gevolmachtigde van niet met name genoemde kredietnemers/volmachtgevers een pandrecht tot stand brengt met betrekking tot niet gespecificeerde vorderingen van haar kredietnemers op derden. Gelet op het vorenoverwogene staan de omstandigheden dat de namen van de pandgevers niet in de verzamelpandakte zijn vermeld en dat de pandgevers alleen generiek zijn omschreven, niet in de weg aan een rechtsgeldige verpanding van hun vorderingen op derden. Ook de strekking van de eis van registratie staat hieraan niet in de weg. Deze eis is immers niet zozeer gesteld uit een oogpunt van kenbaarheid van het pandrecht voor derden, maar strekt hoofdzakelijk ertoe dat komt te vast te staan dat de onderhandse akte is tot stand gekomen uiterlijk op de dag van de registratie, zodat antedatering wordt tegengegaan.”
Om mogelijke antedatering tegen te gaan, is volgens de Hoge Raad in het geval van zo’n summiere verzamelpandakte wél vereist dat dan de datering vaststaat van de stampandakte en het volmachtbeding. Daaraan is in elk geval voldaan wanneer die documenten worden geregistreerd bij de Belastingdienst.
Onredelijk bezwarend beding, verbod op selbsteintritt
Ook de bezwaren tegen de gebruikte volmachtconstructie worden door de Hoge Raad verworpen. Het opnemen van het volmachtbeding in de algemene voorwaarden, opgenomen op de grijze lijst voor particulieren (art. 6:237 aanhef en onder n BW), is niet onredelijk bezwarend, want het beding was kenbaar voor de failliet (een zakelijke cliënt van de bank) en bovendien was de bepaling gelijkluidend aan het volmachtbeding dat onderdeel uitmaakt van de Algemene Bankvoorwaarden die zijn opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken in overleg met de Consumentenbond. Ook het onherroepelijke karakter van de volmacht staat niet aan geldigheid in de weg:
“Deze onherroepelijke volmacht is aan ING verleend in haar belang dat erin bestaat dat daardoor de voor de (omvang van de) creditering essentiële zekerheid wordt verhoogd dat de vestiging van het pandrecht daadwerkelijk zal plaatsvinden. Zij is beperkt tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling, namelijk de verpanding van vorderingen. Zij voldoet dus aan de eisen die in art. 3:74 lid 1 BW aan de geldigheid van een onherroepelijke volmacht worden gesteld. De omstandigheid dat het niet langer de kredietnemer is die het moment bepaalt waarop de verpanding plaatsvindt, maar de bank, is het beoogde rechtsgevolg van de onherroepelijke volmacht; zij leidt niet tot ongeldigheid van de volmachtverlening.”
Van schending door de Bank van het verbod op selbsteintritt – als gevolmachtigde van een ander een rechtshandeling aangaan met jezelf – uit art. 3:68 BW is evenmin sprake:
“Strijd tussen beider belangen, en beïnvloeding van de desbetreffende rechtshandeling ten eigen bate door de gevolmachtigde, is uitgesloten in een geval als het onderhavige, waarin de volmacht het verrichten van een specifiek omschreven rechtshandeling betreft (het vestigen van een pandrecht op vorderingen van de kredietnemer op derden) waartoe de volmachtgever zich ten opzichte van de gevolmachtigde heeft verbonden.”
Het grotere geheel: illusoir maken van verhaalsmogelijkheden
Alle schakels van de verpandingsconstructie met de verzamelpandakte blijken op zichzelf dus rechtsgeldig. In cassatie is echter ook aan de orde gesteld dat aanvaarding van die constructie tot gevolg heeft dat art. 3:239 lid 1 BW wordt ondergraven omdat daardoor de verhaalsmogelijkheden van concurrente schuldeisers vrijwel illusoir worden gemaakt. Die conclusie lijkt door de Hoge Raad op zichzelf te worden gedeeld, nu hij vaststelt dat:
“4.8.2 […] onbetaald gebleven concurrente schuldeisers van met bancair krediet gefinancierde bedrijven in feite niet of nauwelijks meer verhaal kunnen nemen op de vorderingen die deze bedrijven hebben op derden. Daarom is deze constructie niet gemakkelijk te verenigen met de in de wetsgeschiedenis gemaakte opmerking dat art. 3:239 ruimte laat voor concurrente schuldeisers die in de praktijk in belangrijke mate op derdenbeslag zijn aangewezen. […] Mede in aanmerking genomen dat in de regel ook op de overige activa van bedrijven, zoals met name gebouwen en handelsvoorraden, ten behoeve van financiers of leveranciers zekerheidsrechten zijn gevestigd of voorbehouden, brengt deze verpandingsconstructie dus in feite mee dat de uitgangspunten waarop de artikelen 3:276 en 3:277 lid 1 BW zijn gebaseerd, wat betreft concurrente schuldeisers verregaand zijn uitgehold.”
Tot het beperken van de mogelijkheden van stille verpanding leidt dit echter niet:
“4.9.2 Ten eerste heeft de wetgever met art. 3:239 lid 1 tegemoet willen komen aan de in de praktijk bestaande wens vorderingen stil te kunnen verpanden. In dat verband is uitdrukkelijk betekenis toegekend aan het belang van een vlot functionerend kredietverkeer, op grond waarvan het voornemen om de mogelijkheid vorderingen op naam stil te verpanden, te beperken tot kredietinstellingen, alsnog is prijsgegeven […].
4.9.3 Ten tweede zijn ook concurrente schuldeisers, zij het indirect, in die zin gebaat bij aanvaarding van de voormelde constructie, dat de financiering van bedrijven door banken daardoor wordt bevorderd, zodat kredieten ruimer kunnen worden verleend en in kritieke situaties minder snel aanleiding is de verdere financiering te staken dan anders het geval zou zijn. Bovendien worden ook de belangen van anderen die bij het bedrijf zijn betrokken, zoals met name van de werknemers van dat bedrijf, daardoor gediend.
4.9.4 Ten derde moet ervan worden uitgegaan dat schuldeisers bij het aangaan van een contractuele relatie met een bedrijf, zich voor zover mogelijk zullen gaan instellen op hetgeen hiervoor in 4.8.2 is opgemerkt.
Voor zover zij goederen leveren aan, of diensten verrichten ten behoeve van bedrijven, staan hun in het algemeen voldoende mogelijkheden ten dienste zich eigendom voor te behouden of zekerheid te bedingen voor de voldoening of het verhaal van hun vorderingen. “
De curator is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur. De zaak is in feitelijke instantie behandeld door Suzan Koerselman en door de curator, Floris Dix.