HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1866

De Belastingdienst heeft in het kader van een wettelijke regeling inkomensgegevens verstrekt aan verhuurders die aan de hand van die gegevens konden bepalen of en hoeveel de huur kon worden verhoogd. Nadat een huurder daartegen bij de bestuursrechter beroep had ingesteld en inhoudelijk in het gelijk was gesteld, begon de Woonbond een collectieve actie (nog onder het oude art. 3:305a BW) voor een verklaring voor recht dat die gegevensverstrekking onrechtmatig was. De vraag rees of zij daarin ontvankelijk was nu ook voor individuele huurders de weg naar de bestuursrechter openstond. De Hoge Raad oordeelt dat dit zo is.

De Woonbond behartigt de belangen van huurders en komt op voor betaalbare huren en goede woningen in leefbare wijken. In het kader van de wetgeving over inkomensafhankelijke huurverhoging (art. 7:252a BW) met als doel om de doorstroming van huishoudens met hogere inkomens te bewerkstelligen en ‘scheefwonen’ tegen te gaan, heeft de Belastingdienst vanaf maart 2013 aan verhuurders die de Belastingdienst daarom vroegen een zogenaamde huishoudverklaring verstrekt over het inkomen van haar huurders. Die verklaring bevatte geen individuele inkomensgegeven, maar gaf aan in welke inkomenscategorie het (gezamenlijke) huishoudinkomen van de huurder(s) viel. Daarvan ontving(en) de huurder(s) een kennisgeving.

Bij uitspraak van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:253) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak beslist dat een toereikende wettelijke grondslag voor de informatieverstrekking door de Belastingdienst ontbrak, voor zover het ging om de informatie die tot 1 april 2016 is verstrekt (op welk moment art. 7:252a BW is gewijzigd).

De Woonbond heeft vervolgens een collectieve actie aanhangig gemaakt tegen de Staat en heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de informatieverstrekking van 1 maart 2013 tot 1 april 2016 onrechtmatig was. Omdat de Woonbond de belangen behartigde van huurders die individueel bij de bestuursrechter hadden kunnen opkomen, achtte de rechtbank die vordering niet ontvankelijk. Dat was in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049, besproken in CB 2016-105 en HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1296, zie CB 2015-98).

Het hof vernietigde die beslissing. Het hof heeft overwogen dat de huurders weliswaar een verzoek konden doen tot verwijdering of afscherming van hun gegevens en dat daarbij bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstond, maar dat de gegevensverstrekking als zodanig een feitelijke handeling is waartegen de Woonbond opkomt en ten aanzien waarvan geen individuele rechtsbescherming bij de bestuursrechter openstaat. Verder heeft het hof beslist dat de beslissing van de Afdeling over de rechtmatigheid van de gegevensverstrekking weliswaar niet bindend is voor hem, maar dat het voor de hand ligt om zich daarbij aan te sluiten.

De Hoge Raad verwerpt het daartegen  gerichte cassatieberoep. Het gaat volgens de Hoge Raad om de verwerking van persoonsgegevens. Deze verwerking is volgens de Hoge Raad een feitelijke handeling en geen besluit in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb en is daaraan ook niet gelijk te stellen. Daartegen stond als zodanig geen bestuursrechtelijke procedure open. De procedures waarin de door het hof genoemde bestuursrechtelijke rechtsbescherming voorzag (gebaseerd op de art. 36 Wbp (oud) en art. 40 Wbp (oud)), zijn niet gericht op de beoordeling van de eventuele onrechtmatigheid van dergelijk feitelijk handelen. De Woonbond, die de belangen van de huurders bundelt, kan de vraag of de verwerking onrechtmatig is, dus voorleggen aan de burgerlijke rechter.

Het hof heeft volgens de Hoge Raad bovendien terecht geoordeeld dat voor het aannemen van een wettelijke verplichting tot verstrekking van informatie als bedoeld in art. 67 lid 2, onder a, AWR vereist is dat die verplichting uitdrukkelijk en duidelijk in een wettelijk voorschrift is neergelegd. Het is volgens de Hoge Raad niet toelaatbaar dat een dergelijke verplichting uitsluitend wordt afgeleid uit de totstandkomingsgeschiedenis van of de samenhang tussen wettelijke bepalingen of wordt verondersteld omwille van de effectiviteit van een wettelijke regeling. Voorts is volgens de Hoge Raad juist de slotsom van het hof dat art. 7:252a lid 3 BW zoals dat vóór 1 april 2016 luidde, geen duidelijke wettelijke verplichting voor de Belastingdienst bevatte tot verstrekking van de inkomensgegevens aan verhuurders, zodat de door art. 67 lid 2, aanhef en onder a, AWR vermelde uitzondering op de geheimhoudingsplicht zich niet voordeed.

Cassatieblog.nl

Share This