HR 30 maart 2018 ECLI:NL:HR:2018:463
De vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, dient te worden beantwoord met inachtneming van de uit art. 8 EVRM voortvloeiende eisen. Onder meer op basis van deze eisen heeft te gelden dat in de procedure in hoger beroep tegen een beschikking waarbij op de voet van art. 1:266 BW het ouderlijk gezag van elk van beide ouders over een kind met wie die ouders gezinsleven hebben, is beëindigd, maar waarbij de grieven van de appellerende ouder slechts zijn dan wel haar eigen gezag betreffen, de andere ouder belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in verbinding met art. 806 lid 1 Rv.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak – en ook in de in het volgende blog te bespreken zaak – om het belanghebbende-begrip in jeugdbeschermingszaken, in dit geval om de uitleg van art. art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
Deze zaak gaat over de beëindiging op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad) van het ouderlijk gezag van zowel de vader als de moeder over de zoon, zoals voorzien in art. 1:266 BW. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad toegewezen.
De vader is in hoger beroep gegaan en heeft onder meer verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat het verzoek tot beëindiging van zijn ouderlijk gezag over de zoon alsnog wordt afgewezen. De moeder heeft bij verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, verzocht de beschikking van de rechtbank geheel te vernietigen, derhalve wat betreft de beëindiging van het ouderlijk gezag van beide ouders.
Bij tussenbeschikking van 17 augustus 2017 heeft het hof de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1) De vader is alleen tegen de beëindiging van zijn gezag in hoger beroep gekomen. Vraag is wat dat voor de positie van de moeder betekent. Dient in de procedure in hoger beroep tegen een beschikking waarbij op grond van artikel 1:266 BW het gezag van beide ouders is beëindigd, maar waarbij de grieven van de principaal appellerende ouder slechts zijn/haar eigen gezag betreffen, de andere ouder als belanghebbende te worden aangemerkt?
2) Onder welke omstandigheden kan de andere ouder, in casu de moeder, na het verstrijken van de wettelijke beroepstermijn worden ontvangen in incidenteel appel tegen de beëindiging van haar gezag?
3) Onder welke omstandigheden kan een ouder, in casu de moeder, worden ontvangen in appel tegen de beëindiging van het gezag van de andere ouder, in casu de vader?
Is hierbij van belang de vraag of de andere ouder zelf appelleert tegen de beëindiging van diens gezag?4) Oefent artikel 8 EVRM nog enige invloed uit op deze kwestie, bijvoorbeeld indien blijkt dat alle betrokken partijen het wenselijk achten dat ook het belang van de andere ouder (gezien ook vanuit het belang van het kind) vol getoetst zal worden?
De beantwoording van de vragen door de Hoge Raad
Voordat de Hoge Raad de vragen van het hof beantwoordt, gaat hij eerst in het algemeen in op het begrip belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat voor het bijzondere procesrecht in familierechtzaken onder belanghebbende wordt verstaan “degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”.
De Hoge Raad leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend:
“3.4.3 (…) Welke persoon of instelling (..) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.”
Dit geldt volgens de Hoge Raad ook in hoger beroep.
De Hoge Raad beantwoordt de (procesrechtelijke) vragen van het hof vervolgens aan de hand van de eisen die volgens de rechtspraak van het EHRM voortvloeien uit art. 8 EVRM. De Hoge Raad begint (zodoende) met beantwoording van de vierde vraag.
De vierde prejudiciële vraag – art. 8 EVRM
De Hoge Raad stelt voorop dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat tot de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv beschermde ‘rechten en verplichtingen’ behoren de rechten die een burger kan ontlenen aan de een ieder verbindende bepalingen van het EVRM.
Vervolgens overweegt de Hoge Raad – met verwijzing naar de conclusie van A-G De Bock en de uitspraak van het EHRM in de zaak N.P./Moldavië – dat een persoon die aanspraak kan maken op zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven in de zin van art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Hoe dat moet:
“3.6.3 (…) De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.”
Het uiteindelijke antwoord op de vraag:
“3.6.4 (…) Het antwoord op de vierde prejudiciële vraag luidt derhalve dat de rechter de vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, dient te beantwoorden met inachtneming van de hiervoor in 3.6.3 genoemde, uit art. 8 EVRM voortvloeiende eisen.”
De eerste prejudiciële vraag – ‘andere’ ouder belanghebbende
De Hoge Raad overweegt allereerst dat een rechterlijke beslissing op de voet van art. 1:266 BW tot beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag over een kind met wie de ouders gezinsleven hebben, onmiskenbaar een inmenging vormt in het gezinsleven van de vader, de moeder en het kind als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM, en beide ouders daarom belanghebbende zijn:
“3.7.3 (…) Een zaak die tot een dergelijke beslissing kan leiden, raakt dan ook ‘rechtstreeks’ (in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde zin) het recht op gezinsleven van elk van beide ouders in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met art. 8 lid 1 EVRM. Dat brengt mee dat elk van beide ouders in het kader van die zaak moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Aldus is ook verzekerd dat wordt voldaan aan de uit art. 8 EVRM voortvloeiende eis dat elk van beide ouders in voldoende mate wordt betrokken bij het besluitvormingsproces met betrekking tot de beëindiging van het door die ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag (zie hiervoor in 3.6.3).”
Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat de omstandigheid dat het in deze zaak door de vader ingestelde hoger beroep slechts betrekking heeft op de beëindiging van zijn ouderlijk gezag over de zoon (en niet op de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder), niet meebrengt dat de moeder in dit hoger beroep niet (meer) moet worden aangemerkt als belanghebbende. Beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader raakt volgens de Hoge Raad immers rechtstreeks het recht op gezinsleven van zowel de vader als de moeder en met het aanmerken van de moeder als belanghebbende in het hoger beroep van de vader wordt voldaan aan de eisen van art. 8 EVRM.
“3.7.5 (…) Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt derhalve dat in de procedure in hoger beroep tegen een beschikking waarbij op de voet van art. 1:266 BW het ouderlijk gezag van elk van beide ouders over een kind met wie die ouders gezinsleven hebben, is beëindigd, maar waarbij de grieven van de appellerende ouder slechts zijn dan wel haar eigen gezag betreffen, de andere ouder belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in verbinding met art. 806 lid 1 Rv.”
De tweede en derde prejudiciële vraag – reikwijdte verweer / incidenteel appel andere ouder
De Hoge Raad beantwoordt de tweede prejudiciële vraag als volgt:
“3.8.3 (…) Uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag (…) volgt dat indien een ouder (principaal) hoger beroep instelt van de beschikking waarbij op de voet van art. 1:266 BW het ouderlijk gezag van elk van beide ouders over een kind met wie die ouders gezinsleven hebben, is beëindigd, de andere ouder in dat appel belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in verbinding met art. 806 lid 1 Rv.
Als belanghebbende is de andere ouder op grond van art. 361 lid 3 Rv bevoegd om een verweerschrift in te dienen in het (principaal) appel van de appellerende ouder.
Voorts kan de andere ouder ingevolge art. 358 lid 5 Rv, ondanks het verstrijken van de appeltermijn en ondanks berusting in de beschikking van de rechtbank, alsnog incidenteel appel instellen, overeenkomstig hetgeen in het algemeen geldt in de verzoekschriftprocedure. De uit art. 8 EVRM voortvloeiende eis dat elk van beide ouders in voldoende mate wordt betrokken bij het besluitvormingsproces met betrekking tot de beëindiging van het door de ouders (aanvankelijk) gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag (zie hiervoor in 3.6.3), brengt mee dat die andere ouder dat incidenteel appel kan betrekken op (i) de beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag, (ii) de beëindiging van het door deze ouder zelf uitgeoefende ouderlijk gezag, dan wel (iii) de beëindiging van het ouderlijk gezag dat wordt uitgeoefend door de principaal appellerende ouder. Tevens brengt die eis mee dat in dit verband niet van belang is tot welke onderdelen van de bestreden beschikking het principaal appel zich uitstrekt.
In het incidenteel appel van de andere ouder is de principaal appellerende ouder belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, en kan laatstgenoemde een verweerschrift indienen.”
De Hoge Raad beantwoordt de derde prejudiciële vraag als volgt:
“3.8.2 (…) Zoals hiervoor in 3.7.3 is overwogen, heeft een zaak die kan leiden tot een rechterlijke beslissing op de voet van art. 1:266 BW tot beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag over een kind met wie die ouders gezinsleven hebben, rechtstreeks betrekking op het recht op gezinsleven van elk van beide ouders, zodat elk van hen in het kader van die zaak als belanghebbende moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat elk van beide ouders krachtens art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in verbinding met art. 806 lid 1 Rv hoger beroep kan instellen van de beschikking waarbij de rechtbank dat gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag heeft beëindigd.
De uit art. 8 EVRM voortvloeiende eis dat elk van beide ouders in voldoende mate wordt betrokken bij het besluitvormingsproces met betrekking tot de beëindiging van het door de ouders (aanvankelijk) gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag (zie hiervoor in 3.6.3), brengt mee dat de appellerende ouder dit hoger beroep kan betrekken op (i) de beëindiging van het door de ouders gezamenlijk uitgeoefende ouderlijk gezag, (ii) de beëindiging van het door deze ouder zelf uitgeoefende ouderlijk gezag, dan wel (iii) de beëindiging van het door de andere ouder uitgeoefende ouderlijk gezag. Tevens brengt die eis mee dat het vorenstaande geldt ongeacht of de andere ouder eveneens principaal dan wel incidenteel hoger beroep instelt tegen enig onderdeel van de beschikking van de rechtbank waarbij het ouderlijk gezag van elk van beide ouders op de voet van art. 1:266 BW is beëindigd.”