HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1066
Op grond van art. 1:400 BW heeft de onderhoudsverplichting jegens eigen kinderen en stiefkinderen (art. 1:392 lid 1 onder c BW) voorrang boven andere wettelijke onderhoudsverplichtingen. Gelet op de strekking van art. 1:400 BW moet worden aangenomen dat die voorrang ook geldt ten opzichte van morele onderhoudsverplichtingen jegens de kinderen van een nieuwe partner met wie de onderhoudsplichtige geen huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan.
Een van de twee parameters bij de bepaling van de hoogte van (kinder)alimentatie is de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Wanneer de onderhoudsplichtige een nieuw gezin heeft, rijst de vraag in hoeverre bij de bepaling van de draagkracht rekening mag worden gehouden met de onderhoudskosten van dit nieuwe gezin. De Hoge Raad oordeelde bij beschikking van 25 november 1994, NJ 1995, 286 dat in beginsel rekening moet worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de ouder komen. Onder deze redelijke uitgaven konden ook de uitgaven van een nieuw gezin worden begrepen, zij het dat daarbij een afweging van belangen van het kind tegenover de kinderen van de nieuwe partner moest worden gemaakt. Uitdrukkelijk werd daarbij overwogen dat dit geldt, ongeacht of de ouder met de nieuwe partner is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Dit impliceerde dat ook met niet-wettelijke onderhoudsverplichtingen (morele of afgesproken verplichtingen) jegens leden van het nieuwe gezin (de nieuwe partner en/of de kinderen van de partner) rekening kon worden gehouden. Deze lijn werd eind 2007 nog bevestigd in HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BC0658.
In maart 2009 is bij de invoering van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding art. 1:400 lid 1 BW in werking getreden. Deze bepaling introduceerde een voorrangsregel in het alimentatierecht ten gunste van de eigen kinderen en stiefkinderen. De onderhoudsverplichting van de ouder jegens deze kinderen gaat ingevolge art. 1:400 BW voor op de verplichtingen jegens alle andere onderhoudsgerechtigden.
Met de invoering van art. 1:400 BW rees de vraag hoe deze voorrangsregel zich verhoudt tot de genuanceerde benadering van de Hoge Raad in zijn eerdergenoemde rechtspraak in een situatie waarin de ouder wel in een nieuw gezinsverband leeft, maar niet in huwelijksverband of geregistreerd partnerschap. Naar de letter van de wetsbepaling ziet de voorrangsregeling slechts op samenloop tussen wettelijke onderhoudsverplichtingen, maar zo’n wettelijke onderhoudsverplichting ontbreekt als sprake is van een niet-geformaliseerde relatie. Van een wettelijke verplichting jegens de kinderen van de nieuwe partner is immers slechts sprake in geval van een huwelijk of geregistreerd partnerschap (art. 1:392 lid 1 onder c BW). Brengt de voorrangsregel van art. 1:400 BW dan mee dat ook een niet-wettelijke (maar morele) onderhoudsverplichting jegens de kinderen van de nieuwe partner moet wijken voor de wettelijke onderhoudsverplichting? Of mag, zoals in de oorspronkelijke, genuanceerde benadering mogelijk was, bij de bepaling van de draagkracht wel rekening worden gehouden met deze morele onderhoudsverplichting?
Deze kwestie lag voor in de onderhavige procedure tot wijziging van de kinderalimentatie. De vader beriep zich op zijn gezinsverband met een nieuwe partner en haar twee kinderen uit haar eerdere huwelijk. Dit nieuwe partnerschap was weliswaar niet door huwelijk of geregistreerd partnerschap geformaliseerd, maar ging wel gepaard met onderhoudskosten jegens de nieuwe gezinsleden. Het hof oordeelde echter dat met de uitgaven voor de kinderen van de partner geen rekening moest worden gehouden, omdat geen sprake is van een wettelijke onderhoudsplicht jegens deze kinderen.
De vader heeft dit oordeel in cassatie bestreden en vond met zijn klacht gehoor bij A-G Rank-Berenschot. Na een weergave van de totstandkomingsgeschiedenis (zie onderdeel 2.10) en een afweging van de voors en tegens (zie m.n. onderdelen 2.15-2.17) concludeerde zij dat in zo’n geval nog altijd de oorspronkelijke, genuanceerde benadering moet worden gevolgd:
“2.18 Bij de beantwoording van de vraag of niet-verplichte verstrekkingen ten behoeve van een minderjarig kind in het gezin van de alimentatieplichtige al dan niet gedeeltelijk in mindering moeten kunnen strekken op diens voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht dient mijns inziens meer gewicht toe te komen aan het gegeven dat het om een bijdrage ten behoeve van een kind gaat dan aan het gegeven dat de bijdrage niet wettelijk verplicht is. Beide betrokken kinderen, zowel dat van de alimentatieplichtige als dat van zijn partner, zijn in belangrijke mate afhankelijk van een bijdrage van hun respectieve ouders. Dit rechtvaardigt dat niet automatisch en onder alle omstandigheden voorrang wordt verleend aan de verplichting jegens het kind van de alimentatieplichtige ten nadele van het kind in het nieuwe gezin. Ten denken valt aan de situatie dat de ouder(s) van laatstgenoemd kind niet in staat zijn om het nodige onderhoud te verschaffen. Ik meen dat daarom de voorkeur moet worden gegeven aan de genuanceerde benadering als ontwikkeld in de onder 2.7 genoemde rechtspraak van Uw Raad, waarin, met het recht op alimentatie van het eigen kind als uitgangspunt, ruimte bestaat om onder bijzondere omstandigheden recht te doen aan de gerechtvaardigde belangen van het kind in het nieuwe gezin. In zoverre moet het er naar mijn mening voor worden gehouden dat bedoelde rechtspraak ook na 1 maart 2009 nog steeds geldt.”
De Hoge Raad kiest echter een andere lijn en komt uitdrukkelijk terug van de eerdere rechtspraak. Bij de beoordeling van de klacht stelt de Hoge Raad in rov. 3.5 voorop dat art. 1:400 BW naar de letter van de bepaling geen antwoord geeft op de vraag waarvoor het hof zich gesteld zag, nu zij slechts een regeling bevat voor samenloop tussen wettelijke verplichtingen tot levensonderhoud en niet voor samenloop met een morele verplichting tot levensonderhoud. De Hoge Raad vervolgt:
“3.6 Aangezien de op een onderhoudsplichtige rustende wettelijke verplichting levensonderhoud te verstrekken aan zijn kinderen (en stiefkinderen) die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, volgens art. 1:400 lid 1 BW voorrang heeft boven wettelijke verplichtingen jegens andere onderhoudsgerechtigden, moet worden aangenomen dat die voorrang, gelet op de hiervoor in 3.3.4 vermelde strekking van die bepaling, ook geldt in een geval als het onderhavige. Dit betekent dat de beoordeling van gevallen zoals het onderhavige niet meer kan plaatsvinden met inachtneming van de hiervoor in 3.3.3 vermelde rechtspraak, maar dient te geschieden met overeenkomstige toepassing van art. 1:400 lid 1 BW.”
Het hof heeft dus terecht de onderhoudsverplichting jegens de kinderen van de nieuwe partner met wie de vader inmiddels in (niet-geformaliseerd) gezinsverband leefde, buiten beschouwing gelaten bij de bepaling van de draagkracht.