HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:295
Wanneer een lening of krediet is verstrekt aan een vennootschap en een andere (zuster)vennootschap zich hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de lening of het krediet, kan bij de bepaling van de onderlinge draagplicht en de in dat kader te beantwoorden vraag wie de schuld aangaat, betekenis toekomen aan het feit dat de andere (zuster)vennootschap direct of indirect profijt heeft gehad van de lening of het krediet.
Buurtzuster, een besloten vennootschap die zorg leverde aan met name dementerende ouderen, is failliet gegaan. Om die reden heeft haar financier, Rabobank, verschillende zekerheden uitgewonnen. De opbrengsten daarvan heeft Rabobank deels aangewend om een schuld uit een overeenkomst van geldlening te delgen die door BRE, een zusteronderneming van Buurtzuster, is aangegaan. Buurtzuster heeft zich bij het aangaan van deze geldlening hoofdelijk verbonden tot terugbetaling van de lening van BRE. De curator meent dat Buurtzuster de schuld voor een groter deel heeft gedragen dan haar ‘aangaat’ in de zin van art. 6:10 BW. De geldlening was immers aangegaan ter financiering van verschillende panden van BRE. In de interne verhouding tussen beide gelieerde vennootschappen is Buurtzuster, aldus de curator, daarom niet draagplichtig. Hij vordert het gehele bedrag terug dat Rabobank heeft gebruikt om de schuld uit overeenkomst van geldlening van BRE te delgen.
BRE stelt zich op het standpunt dat de schuld Buurtzuster wel degelijk ‘aangaat’ in de zin van art. 6:10 BW, omdat ook Buurtzuster profijt heeft gehad van de aanschaf van de panden (en daarmee van de geldlening). Klanten van Buurtzuster huurden immers appartementen in de door BRE aangeschafte panden, aan wie Buurtzuster vervolgens (tegen een vergoeding) zorg leverde. Daarom is ook Buurtzuster draagplichtig. Een eerder arrest van de Hoge Raad (zie CB 2012-147) heeft tot meningsverschillen geleid in de literatuur over de vraag of zulk indirect profijt een relevante omstandigheid is om de draagplicht van een schuldenaar te bepalen. De ene stroming in de literatuur meent dat alleen van een draagplicht sprake kan zijn voor zover door een of meer concernvennootschappen daadwerkelijk op basis van een lening of krediet gelden worden ontvangen in het vermogen, rechtstreeks van de externe financier. Een andere stroming staat een ruimere uitleg van art. 6:10 BW voor (zie uitgebreid: conclusie A-G Assink, sub 3.7.3 e.v.). Voor de rechtbank was er dus aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.
De Hoge Raad stelt voorop dat de beoordeling van de draagplicht op grond van art. 6:10 BW niet in algemene zin kan worden beantwoord. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. De Hoge Raad had in het hierboven genoemde arrest al overwogen dat moet worden gelet op “wie de lening of het krediet heeft gebruikt of te wier beschikking de lening of het krediet is gekomen, alsmede op alle overige relevante omstandigheden van het geval”. Over twee prejudiciële vragen die zagen op de relevantie van specifieke omstandigheden oordeelt de Hoge Raad dat het aan de rechter is die over de feiten oordeelt, om te bepalen welke betekenis en welk gewicht eraan toekomt. In algemene zin overweegt de Hoge Raad echter wel dat ook indirect profijt een rol kan spelen binnen deze beoordeling. Een en ander leent zich niet voor precisering in algemene zin.
Kortom, hoewel de Hoge Raad benadrukt dat de vraag in hoeverre een schuld schuldenaars in hun interne verhoudingen ‘aangaat’, een feitelijke vraag is, verduidelijkt de Hoge Raad dat aan eventueel indirect profijt van een geldlening die een gelieerde vennootschap is aangegaan, gewicht toe kan komen bij de beoordeling van de vraag in hoeverre de andere vennootschap draagplichtig is in hun onderlinge verhouding.