HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1785, ECLI:NL:HR:2020:1786 en ECLI:NL:HR:2020:1787

Art. 3:4 lid 1 en 2 BW bevatten elk een zelfstandige grond voor bestanddeelvorming van een zaak met een hoofdzaak. Voor bestanddeelvorming op grond van art. 3:4 lid 2 BW geldt een zuiver fysiek criterium. Niet relevant is wat de vermogensrechtelijke gevolgen zijn van de eventuele afscheiding van de zaak en de hoofdzaak, en of na afscheiding herstel kan plaatsvinden.

In de zaken ECLI:NL:HR:2020:1785 en ECLI:NL:HR:2020:1786

Achtergrond

Inzet van de zaak is of in ovens gestold aluminium bestanddeel is geworden van die ovens en bijgevolg is nagetrokken door het fabrieksgebouw waarvan die ovens deel uitmaken.

Het inmiddels failliete Zeeland Aluminium Company N.V. (“Zalco”) hield zich bezig met de productie van aluminium en exploiteerde in de haven van Vlissingen onder meer een aluminiumsmelterij (de zogeheten elektrolysefabriek). Glencore AG (“Glencore”) handelt in grondstoffen, waaronder aluminium. UTB Holding BV (“UTB”) heeft aluminium gekocht van de eigenaar van de elektrolysefabriek. Na het faillissement van Zalco hebben de curatoren het productieproces van aluminium stopgezet. Daardoor stolde het vloeibare aluminium dat zich nog in sommige van de ovens bevond.

Glencore en UTB twisten erover aan wie het gestolde aluminium toekomt: Glencore, die een pandrecht stelt te hebben op het aluminium, of UTB, waaraan het aluminium is verkocht en geleverd door de eigenaar van het fabrieksgebouw. Voor de uitkomst is bepalend of het gestolde aluminium bestanddeel is geworden van de ovens en daardoor is nagetrokken door het fabrieksgebouw waarin de ovens staan. Glencore meent van niet, zodat zij haar pandrecht kan incasseren. UTB meent daarentegen dat het aluminium wel bestanddeel is geworden van de ovens, waardoor het pandrecht van Glencore teniet is gegaan en UTB eigenaar is van het aluminium.

Wettelijk kader

Voor de zaak is art. 3:4 lid BW doorslaggevend. Art. 3:4 BW bepaalt wat als bestanddeel van een zaak moet worden aangemerkt. Deze bepaling luidt:

1. Al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, is bestanddeel van die zaak.
2. Een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, wordt bestanddeel van de hoofdzaak.”

Kwalificatie van een zaak als bestanddeel heeft in de eerste plaats tot gevolg dat natrekking plaatsvindt: de eigenaar van de hoofdzaak wordt eigenaar van het bestanddeel (art. 5:3 BW). Wanneer de eigendom van de hoofdzaak en het bestanddeel zich vóór de bestanddeelvorming in verschillende handen bevonden, leidt dit tot eigendomsverlies bij de eigenaar van de zaak die bestanddeel is geworden. Beperkte rechten op de hoofdzaak (zoals een pandrecht) komen van rechtswege op het bestanddeel te rusten (art. 3:227 lid 2 BW), maar een pandrecht dat was gevestigd op een zaak die bestanddeel wordt van een andere zaak gaat door bestanddeelvorming verloren.

Gerechtshof

Het hof neemt als uitgangspunt dat het aluminium alleen met hak- en breekwerk uit de ovens kan worden verwijderd en dus hecht verbonden is geraakt met de ovens. Toch oordeelt het hof dat het aluminium geen bestanddeel is geworden van de ovens, omdat bij de afscheiding van het aluminium geen sprake zou zijn van ‘beschadiging van betekenis’ als bedoeld in art. 3:4 lid 2 BW. Daarbij heeft het hof onder meer belang gehecht aan de oorzaak en het nut van de verbinding (het aluminium kwam onbedoeld vast te zitten in de ovens), alsmede de waarde van de ovens en het aluminium vóór en ná het verwijderen van het aluminium (zolang het aluminium in de ovens zit, zijn zowel het aluminium als de ovens waardeloos).

In het principale cassatieberoep wordt door UTB geklaagd dat het hof daarmee een onjuiste, namelijk niet louter fysieke maatstaf heeft gehanteerd. Het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep van Glencore ziet eveneens op het oordeel van het hof omtrent bestanddeelvorming.

Hoge Raad

De Hoge Raad bespreekt eerst het door het hof gehanteerde uitgangspunt, dat het aluminium verbonden is geraakt met de ovens. Glencore bestrijdt dit uitgangspunt in cassatie. Volgens Glencore kan art. 3:4 lid 2 BW niet worden toegepast omdat tussen de ovens en het aluminium geen ‘materiële verbinding’ bestond. Het aluminium is weliswaar gestold in de ovens, maar lag daar volgens Glencore los in.

De Hoge Raad stelt voorop dat een zaak op grond van art. 3:4 lid 2 BW alleen als bestanddeel kan worden aangemerkt als zij met de hoofdzaak fysiek is verbonden. Dat betekent dat het hof had moeten ingaan op de stellingen van Glencore, dat het aluminium los in de ovens lag. Volgens de Hoge Raad doet hieraan niet af dat het aluminium alleen met hak- en breekwerk uit de ovens kan worden verwijderd. Uit het feit dat hak- en breekwerk voor de verwijdering van het aluminium uit de ovens noodzakelijk is, volgt namelijk niet het bestaan van verbondenheid in de zin van art. 3:4 lid 2 BW, aldus de Hoge Raad. Uitgaande van de juistheid van de stellingen van Glencore, vervolgt de Hoge Raad, is denkbaar dat het hak- en breekwerk slechts nodig is om het in de ovens aanwezige (maar daarmee niet verbonden) aluminium te bereiken en daaruit te verwijderen, nu het door de gestolde toestand niet kan worden afgetapt.

Hierna zoomt de Hoge Raad verder in op de vraag wanneer sprake is van bestanddeelvorming. De Hoge Raad heldert als eerste op hoe de leden 1 en 2 van art. 3:4 BW zich tot elkaar verhouden. In de literatuur wordt gesproken van bestanddeelvorming hetzij op grond van een hechte ideële band wegens verkeersopvattingen (art. 3:4 lid 1 BW), hetzij op grond van een hechte materiële band (art. 3:4 lid 2 BW). Volgens de heersende leer gaat het om twee zelfstandige, alternatieve criteria: als aan één van de criteria is voldaan, is al sprake van bestanddeelvorming. De Hoge Raad sluit zich onomwonden bij de heersende leer aan:

“3.3.1 De leden 1 en 2 van art. 3:4 BW bevatten elk een zelfstandige grond voor bestanddeelvorming. In deze zaak gaat het om de in het tweede lid vermelde grond.”

Omdat het in deze zaak gaat om de in art. 3:4 lid 2 BW vermelde grond van bestanddeelvorming (materiële band zaak-hoofdzaak), buigt de Hoge Raad zich vervolgens over de vraag hoe moet worden beoordeeld of het aluminium zodanig met de ovens is verbonden dat het daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat ‘beschadiging van betekenis’ wordt toegebracht aan een van beide (en daarom bestanddeel wordt van de ovens). In het bijzonder staat in cassatie ter discussie of het criterium ‘beschadiging van betekenis aan een der zaken’ uit art. 3:4 lid 2 BW als een zuiver fysiek criterium moet worden beschouwd, of (ook) als een economisch of vermogensrechtelijk criterium. Het hof had die laatste benadering gekozen en onder meer meegewogen dat het aluminium onbedoeld was gestold in de ovens en zowel het aluminium als de ovens onbruikbaar en waardeloos waren zolang ze aan elkaar vast zaten. De Hoge Raad overweegt dat dit oordeel onjuist is. Volgens de Hoge Raad gaat het uitsluitend om de fysieke gevolgen van afscheiding en zijn de vermogensrechtelijke gevolgen irrelevant:

“3.3.2 Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever ten aanzien van art. 3:4 lid 2 BW een stelsel voor ogen stond waarin de fysieke verbondenheid van een zaak met een hoofdzaak grond is voor het aannemen van bestanddeelvorming. Bij de beoordeling of sprake is van bestanddeelvorming op de grond dat een zaak niet van de hoofdzaak kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een van de zaken, gaat het erom dat de fysieke gevolgen van afscheiding van betekenis zijn. Voor het antwoord op de vraag of de fysieke gevolgen van afscheiding van betekenis zijn, is niet relevant wat de door afscheiding optredende vermogensrechtelijke gevolgen (zoals de gevolgen voor de waarde van de zaken) zijn en of na afscheiding herstel kan plaatsvinden. Voor dit stelsel is in de parlementaire toelichting op art. 3:4 BW verwezen naar het belang van de rechtszekerheid in het rechtsverkeer.

Met de situatie dat de fysieke gevolgen van afscheiding van betekenis zijn, moet redelijkerwijs worden gelijkgesteld de situatie waarin afscheiding zonder fysieke gevolgen van betekenis weliswaar technisch mogelijk is, maar daarmee in verhouding tot de waarde van de zaken onevenredig veel inspanningen of kosten zijn gemoeid.”

De Hoge Raad laat hierop meteen volgen dat iemand die zijn eigendomsrecht of een beperkt recht op een zaak verliest omdat dit een bestanddeel is geworden van een andere zaak, een vordering op de eigenaar van de hoofdzaak kan hebben op grond van onrechtmatige daad dan wel ongerechtvaardigde verrijking.

De Hoge Raad sluit af met een vingerwijzing over de verschuldigdheid van de wettelijke rente over de schade die Glencore stelt te hebben geleden door onrechtmatig handelen van UTB. Het hof had geoordeeld dat de wettelijke rente was verschuldigd vanaf 19 december 2011, hoewel de onrechtmatige daad pas op 10 september 2012 – een klein jaar later dus – was gepleegd. Volgens het hof had UTB de ingangsdatum voor de wettelijke rente te laat bestreden. Dat oordeel kan niet door de beugel, aldus de Hoge Raad. Wettelijke rente over een schadevergoeding is pas toewijsbaar na de onrechtmatige daad. Dat een partij de ingangsdatum van de wettelijke rente te laat bestrijdt, maakt dit niet anders, omdat de rechter volgens de Hoge Raad ambtshalve dient na te gaan of de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten het gevorderde kunnen dragen (rov. 3.4.2).

Volgt vernietiging en verwijzing.

In de zaak ECLI:NL:HR:2020:1787

In deze zaak ging het om de vraag of de curatoren van Zalco onrechtmatig hebben gehandeld jegens Glencore doordat zij hebben belet dat Glencore haar pandrecht op het aluminium kon executeren. Een curator kan pand- en hypotheekhouders op grond van art. 58 Fw een redelijke termijn stellen om tot uitoefening van hun zekerheidsrechten over te gaan. Heeft de pand- of hypotheekhouder het onderpand niet binnen deze termijn verkocht, dan kan de curator de goederen opeisen en verkopen. Glencore stelde dat de curatoren van Zalco misbruik van bevoegdheid hebben gemaakt door in het kader van de termijnstelling van art. 58 Fw aan Glencore dusdanige voorwaarden aan de uitoefening van haar pandrecht te stellen, dat het voor Glencore onmogelijk was om binnen de gestelde termijn haar recht van parate executie van het aluminium uit te oefenen. Het hof is hierin meegegaan. De Hoge Raad vindt dit oordeel niet onbegrijpelijk en overweegt dat het daartegen gerichte cassatieberoep van de curatoren faalt. Omdat de curatoren op zichzelf niet hadden bestreden dat Glencore haar pandrecht op het aluminium had behouden – wat UTB in de hiervoor besproken parallelle procedure wel had gedaan – staat de aansprakelijkheid van de curatoren vast.

Glencore is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk, Gijsbrecht Nieuwland en Floor Veldhuis, en in feitelijke instanties door Daniella Strik en Tetske Welling.

Cassatieblog.nl

Share This