Hoge Raad 12 mei 2017 ECLI:NL:HR:2017:869
De bijzonder curator klaagt in cassatie tevergeefs dat het hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op de inhoud van zijn brief in een zaak waarin een man vernietiging van de erkenning van een minderjarig kind wegens dwaling omtrent zijn biologisch vaderschap had verzocht.
Feiten
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad. Een week voor de geboorte heeft de man het (toen nog ongeboren) kind van de vrouw erkend. Nadat de man zelf een DNA-onderzoek heeft laten uitvoeren waaruit bleek dat hij niet de biologische vader van het kind is, heeft hij de rechtbank verzocht de erkenning te vernietigen wegens dwaling op grond van art. 1:205 lid 1 aanhef en sub b BW). De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen.
Beroep op dwaling slaagt
Het Hof oordeelt dat, indien vast komt te staan dat de man niet de biologische vader is, het beroep van de man op dwaling bij de erkenning van het kind slaagt. Het moment waarop de erkenning is gedaan, geldt volgens het hof als ijkpunt en eerdere twijfels bij de man zijn als zodanig niet doorslaggevend. Het eerder door het hof opgedragen DNA onderzoek heeft niet plaatsgevonden omdat de vrouw haar medewerking heeft ingetrokken. Het Hof heeft aan de vrouw gelegenheid gegeven om te laten weten of zij alsnog aan dit onderzoek wil meewerken. De bijzondere curator geeft in zijn litigieuze brief aan te zullen reageren op het verzoek van het hof aan de vrouw zich erover uit te laten of zij alsnog wil meewerken aan een DNA-onderzoek.
Brief bijzondere curator buiten beschouwing
Het Hof heeft de brief van de bijzonder curator wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing gelaten omdat slechts gelegenheid was gegeven om te reageren op het punt van medewerking van de vrouw aan een DNA-onderzoek. Uit de brief van de bijzonder curator blijkt dat deze geen argumenten aandraagt voor of tegen medewerking aan het DNA onderzoek als zodanig, maar uitsluitend argumenten bevat dat de bij de man bestaande twijfel omtrent zijn biologisch vaderschap ten tijde van de erkenning niet was weggenomen.
5.3 Het voorgaande wordt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat de stellingen van de bijzonder curator in zijn brief van 29 september 2015 uitmondden in het verzoek aan het hof om “in afwijking van uw eerdere beschikkingen, het beroep op dwaling alsnog af te wijzen. “ Voor zover de bijzondere curator het hof daarmee heeft verzocht terug te komen van in de tussenbeschikkingen gegeven bindende eindbeslissingen, valt niet in te zien dat het hof op dat verzoek had moeten ingaan, reeds omdat de klacht niet inhoudt dat de bijzondere curator tevens feiten of omstandigheden had aangedragen, waaruit kan blijken dat de in de tussenbeschikking(en) bindende eindbeslissingen waren vervat die berustten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag (vgl. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634, rov. 3.5).”
De Hoge Raad verwerpt het principale en incidentele beroep.
De man is in cassatie bijgestaan door Mirella Peletier.