HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1774
Een beslissing op een tijdig ingediend verzoek om uitstel voor het verrichten van een proceshandeling in een geval dat dit uitstel slechts op grond van klemmende redenen toewijsbaar is, wordt in alle gevallen gegeven op een zodanig tijdstip dat in geval van weigering (of buiten behandeling laten) de verzoeker alsnog de proceshandeling waarvoor uitstel was gevraagd zo mogelijk alsnog tijdig kan verrichten. Dat geldt ongeacht of het juiste H-formulier is gebruikt en of daarin klemmende redenen zijn vermeld.
In een dagvaardingsprocedure in hoger beroep wierp de geïntimeerde bij memorie van antwoord een incidentele conclusie tot onbevoegdheid op. In overeenstemming met art. 4.2 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (oud) (zie tegenwoordig: art. 2.14 Lpr) werd aan appellante een termijn van twee weken voor antwoord in het incident gegeven.
Appellante vroeg tijdig uitstel voor dat antwoord, maar kruiste bij het invullen van het H-formulier “H5. Uitstelverzoek rolhandeling” de verkeerde optie aan. In plaats van een uitstel om klemmende redenen, vroeg zij een gewoon uitstel van zes weken. Dat laatste is echter niet mogelijk bij een memorie van antwoord in een incident. Het Hof heeft het (onjuiste) uitstelverzoek buiten behandeling gelaten en het recht van geïntimeerde om nog te antwoorden in het incident, vervallen verklaard.
In cassatie betoogt geïntimeerde dat het Hof haar tijdig over de weigering van het uitstel (of preciezer gezegd: het buiten behandeling laten daarvan) had moeten inlichten. Dan had geïntimeerde tenminste geweten dat zij gewoon de conclusie had moeten nemen. Dat betoog vindt steun in art. 1.9 Lpr (oud), dat bepaalt (en in het huidige Lpr is dat niet anders) dat wanneer uitstel wordt gevraagd wegens klemmende redenen, de wederpartij binnen twee dagen kan reageren en het Hof vervolgens zo snel mogelijk moet beslissen.
De Hoge Raad gaat hier in mee:
“3.4.3 Het bepaalde in art. 1.9 strekt ertoe dat vóór de afloop van de desbetreffende termijn komt vast te staan of het gevraagde uitstel al dan niet wordt verleend; klaarblijkelijk opdat – in het laatste geval – de verzoeker de gelegenheid heeft de proceshandeling waarvoor uitstel was gevraagd zo mogelijk alsnog tijdig te verrichten. Dit komt ook tot uitdrukking in de op het reglement betrekking hebbende Richtlijnen voor de toepassing voor zover deze onder 1.9.2 inhouden dat op een tijdig ingediend verzoek zo mogelijk uiterlijk op de vrijdag voor de roldatum wordt beslist en dat de indiener zo mogelijk op die dag (per telefoon of fax) bericht krijgt.
3.4.4 Gelet op deze strekking brengt een redelijke toepassing van art. 1.9 mee dat de beslissing op een tijdig ingediend verzoek om uitstel voor het verrichten van een proceshandeling als de onderhavige, dat – behoudens het zich hier niet voordoende geval van bijzondere omstandigheden – slechts op grond van klemmende redenen toewijsbaar is, in alle gevallen, en dus ongeacht of het juiste H-formulier is gebruikt en of daarin klemmende redenen zijn vermeld, gegeven wordt op een zodanig tijdstip dat in geval van weigering – waaronder mede te verstaan is: buiten behandeling laten (zie 1.8.1 van genoemde Richtlijnen) – de verzoeker nog de in 3.4.3 bedoelde gelegenheid heeft.”
A-G Wesseling-van Gent had geconcludeerd tot verwerping van het beroep: volgens haar is het een gevalletje “eigen schuld”: dat geïntimeerde het H5-formulier niet goed had ingevuld, komt voor haar eigen rekening. In de Richtlijnen voor de toepassing van het Lpr is immers vermeld dat uitsluitend berichten die zijn ingediend door middel van het juiste H-formulier worden behandeld. Bovendien had geïntimeerde bij het Hof kunnen informeren naar het uitblijven van een beslissing op het uitstelverzoek. In dat kader wijst de A-G naar HR 29 januari 2010, LJN BK5014 waarin het ging om een uitstel voor een mondelinge behandeling in een familiezaak en waarin de Hoge Raad overwoog dat er geen verplichting bestaat voor de rechter om te laten weten dat een verzoek om uitstel niet is ingewilligd, en dat advocaten ook zelf kunnen bellen als ze niets horen.
Terecht heeft de Hoge Raad dat standpunt niet heeft gevolgd. Het zonder enige mededeling aan partijen weigeren of terzijde laten van onjuiste rolverzoeken is misschien niet altijd rechtens onjuist, maar wel onbehoorlijk. Op een uitstelverzoek hoort een rechter gewoon te beslissen; is het niet toewijsbaar, dan moet de rechter het afwijzen, maar niet net doen of het nooit is gedaan. Daarbij moet worden bedacht dat een onjuist verzoek niet altijd uit onoplettendheid (of juist uit sluwheid) wordt gedaan, maar een oprechte vergissing van de advocaat kan zijn, terwijl de gevolgen ervan (verval van recht)verstrekkend zijn. Door een mededeling van het Hof dat het verzoek niet kan worden toegewezen, kan de advocaat vervolgens alsnog het goede verzoek doen of hij kan proberen toch ergens tijd vandaan te halen om de conclusie alsnog te nemen. Dit geldt temeer in het geval dat de termijn slechts twee weken bedraagt en alleen een uitstel op grond van klemmende redenen mogelijk is. Voor die gevallen schrijft art. 1.9 Lpr nu juist voor dat de rechter snel beslist, zodat partijen weten waar ze aan toe zijn. De Hoge Raad had in de genoemde zaak van 29 januari 2010 dan ook beslist dat het Hof, toen de partijen niet kwamen opdagen bij de mondelinge behandeling en het Hof vernam dat door een van partijen om uitstel was gevraagd, niet zonder nader onderzoek tot afhandeling van de zaak had mogen overgaan.