HR 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:914 (Bursa/ Güriş)
De Hoge Raad oordeelt dat de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis alleen binnen de tweede termijn van art. 1064 lid 3 Rv oud (thans: 1064a lid 2 Rv) kan worden ingesteld, en niet voorafgaand daaraan.
De feiten
Bursa, een grote Turkse gemeente, gelegen ten zuiden van Istanbul aan de overzijde van de Zee van Marmara, heeft in 1997 met een consortium waarvan Güriş Inşaat Ve Mühendislik A.Ş. en de overige drie verweerders in cassatie deel uitmaakten een aanneemovereenkomst naar Turks recht gesloten waarbij Bursa aan het Consortium heeft opgedragen om de eerste fase van een stadsmetro in Bursa te realiseren, het zogenaamde ‘Project Light Rail System Bursa’. Tussen de contractspartijen zijn verschillende geschillen gerezen die niet zijn opgelost door de Engineer die in de Overeenkomst was aangewezen om deze geschillen in eerste instantie te beslechten. Naar in de Overeenkomst was bepaald, diende het geschil in dat geval te worden beslist door middel van ICC-arbitrage te Den Haag (de zittingen in deze arbitrage hebben overigens steeds in Istanbul plaatsgevonden). Dit heeft tot op heden geresulteerd in meerdere arbitrale vonnissen in vier arbitrale procedures in verband waarmee ook door beide zijden in verschillende procedures vernietiging is gevorderd. In twee van die vernietigingsprocedures heeft de Hoge Raad ook eerder al arrest gewezen (HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3799 en HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8099, zie CB 2013-52). Bursa vordert thans vernietiging van het vonnis in de vierde arbitrale procedure.
Hof
Het hof is in deze zaak echter niet ten principale (wel ten overvloede) aan een inhoudelijke behandeling van de zaak toegekomen omdat het Bursa niet-ontvankelijk heeft verklaard nu zij te vroeg (namelijk nadat zij een mededeling van de Turkse rechtbank had ontvangen dat verlof tot tenuitvoerlegging was gevraagd maar voor daadwerkelijke betekening) vernietiging van het arbitrale vonnis had gevorderd op het moment dat de in het in deze zaak nog toepasselijke termijn van drie maanden na betekening van het arbitrale vonnis vergezeld van het verlof tot tenuitvoerlegging van artikel 1064 lid 3 Rv (oud) volgens het hof nog niet was gaan lopen, hoewel Güriş daarna wel daadwerkelijk tot tenuitvoerlegging is overgegaan en het arbitrale vonnis met het verlof tot tenuitvoerlegging ook daadwerkelijk heeft betekend. Dat Güriş op tijd een vernietigingsprocedure aanhangig wilde maken was mede daarin gelegen dat de termijn van 3 maanden na depot van het arbitrale vonnis (het ging gelet op art. IV lid 2 van de Wijzigingswet in verband met modernisering van het Arbitragerecht (Stb. 2014, 200) nog om een arbitrage naar oud recht) ongebruikt was verstreken omdat de dagvaarding destijds door een fout van de deurwaarder een dag te laat was betekend. In eerste instantie had de rechtbank overigens in de onderhavige vernietigingsprocedure bij verstek vernietiging uitgesproken, maar dat vonnis is in verzet vernietigd waarna de vordering tot vernietiging van Bursa alsnog werd afgewezen.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad volgt het hof echter in de redenering dat strak de hand moet worden gehouden aan het gaan lopen van de termijn van art. 1064 lid 3 Rv(oud) mede omdat, anders dan in het middel was betoogd, daarbij geen subjectief criterium mag worden gehanteerd. Volgens de Hoge Raad blijkt uit de formulering van de bepaling, en in het bijzonder uit het gebruik van de woorden ‘binnen’ en ‘na’, dat de vordering tot vernietiging uitsluitend tijdens het lopen van deze tweede termijn kan worden ingesteld, en niet ook voorafgaand daaraan (de Hoge Raad verwijst in dat verband naar HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA4945, NJ 1998/207 (Eco Swiss/Benetton), rov. 5.2 slot). Deze lezing sluit, aldus de Hoge Raad, aan bij hetgeen in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt over de ratio van de tweede termijn, te weten dat de vordering tot vernietiging – naast de mogelijkheid van herroeping – het enige rechtsmiddel is tegen het verlenen van een verlof tot tenuitvoerlegging, en dat zonder de tweede termijn geen vernietiging meer zou kunnen worden gevraagd als verlof wordt verleend na afloop van de eerste termijn (en hij verwijst in dat verband naar Kamerstukken 111985/86, 18464, nr. 6, p. 36-37). Op dezelfde grond is de tweede termijn gehandhaafd in het huidige art. 1064a lid 2 Rv (waarbij wordt verwezen naar Kamerstukken II 2013/14, 33611, nr. 6, p. 12). Ook de literatuur gaat er volgens de Hoge Raad van uit dat de vordering tot vernietiging alleen binnen de tweede termijn kan worden ingesteld, en niet voorafgaand daaraan, afgezien van het geval dat de eerste termijn nog loopt. De opvatting van het onderdeel strookt dus niet met de wettekst en de parlementaire geschiedenis. Die opvatting zou bovendien tot het onwenselijke resultaat leiden dat de ontvankelijkheid van een vordering tot vernietiging zou afhangen van het subjectieve criterium dat voldoende duidelijk is dat tot tenuitvoerlegging zal worden overgegaan.
De Hoge Raad acht voorts nog van belang dat naar de vaststelling van het hof in Turkije een met de Nederlandse betekening vergelijkbare wijze van kennisgeving van een arbitraal vonnis mogelijk is. In deze zaak kan daarom volgens de Hoge Raad in het midden blijven wat heeft te gelden indien een dergelijke mogelijkheid in het betrokken rechtsstelsel ontbreekt. Het ligt voor de hand dat in dergelijke gevallen op zoek moet worden gegaan naar een ander objectief aanvangsmoment voor het gaan lopen van deze termijn.
De klachten gericht tegen de (ten overvloede) beoordeling door het hof van de inhoudelijke klachten tegen de beslissing over de onpartijdigheid van een van de arbiters, waarbij gelet op het vorenstaande geen belang meer bestond, verwerpt de Hoge Raad met toepassing van art. 81 RO. De Hoge Raad geeft daarbij niet expliciet aan dat dit het geval is omdat bij de behandeling daarvan geen belang meer bestaat, dus daaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij van oordeel is dat deze klachten ook anderszins (inhoudelijk) falen. Indien dat het geval is, is een van die klachten nog interessant om te bespreken. De door Bursa ingeroepen niet-onpartijdigheid en niet-onafhankelijkheid van de bewuste arbiter was onder meer daarop gebaseerd dat hij in een andere arbitrage (waarin Güriş partij was) een juridisch stuk had geschreven (dat in een bij de Turkse rechter gevoerde wrakingsprocedure in die arbitrage aan het licht kwam maar door het Turkse Hof van Cassatie niet ten grondslag werd gelegd aan het sanctioneren van de toewijzing van de vordering tot wraking) over een joint-venture. Niet duidelijk was echter ten behoeve van wie dat stuk was geschreven en evenmin welke rol dit had gespeeld in die arbitrage. Güriş heeft daar in de onderhavige procedure ook geen nadere toelichting op gegeven. Bursa had betoogd dat het op de weg van Güriş lag om daaromtrent nadere aanknopingspunten te bieden in haar verweer omdat Bursa in die (vertrouwelijke) arbitrage en in de wrakingsprocedure geen partij was en daarmee geen inzicht had in de beantwoording van de vraag ten behoeve van wie dat document was opgesteld en welke rol dat had gespeeld in die arbitrage. De Hoge Raad sanctioneert echter de beslissing van het hof dat het op de weg lag van Bursa om haar stellingen hieromtrent nader te onderbouwen en Güriş daaromtrent niet meer had hoeven aanvoeren in het kader van haar verweer.
Bursa is in cassatie bijgestaan door de auteur.