HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507 (Eiser/ASR Schadeverzekeringen N.V.)
Van opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:930 lid 5 BW is sprake indien de verzekeringnemer feiten of omstandigheden niet aan de verzekeraar heeft medegedeeld die hij kent of behoort te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen, terwijl de verzekeringnemer aldus heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
Achtergrond van de zaak
Eiser in deze zaak huurde sinds begin 2009 een pand in ’s-Hertogenbosch waarin hij met zijn eenmanszaak een café exploiteerde. Met ingang van begin december van datzelfde jaar heeft hij dit pand verzekerd bij ASR, onder meer tegen het risico van brand. Amper een half jaar later, begin mei 2010, heeft dit risico zich verwezenlijkt: in het pand is brand ontstaan waardoor schade is veroorzaakt. Bij brief van 19 juli 2010 heeft ASR eiser echter meegedeeld deze schade niet te zullen vergoeden, onder meer omdat eiser bij het aanvragen van de verzekering relevante gegevens zou hebben verzwegen en bovendien uit een in opdracht van ASR uitgevoerd onderzoek zou zijn gebleken dat een sleutelhouder (oftewel: eiser zelf) bij het ontstaan van de brand betrokken moet zijn geweest.
In de onderhavige procedure heeft eiser gevorderd dat ASR wordt veroordeeld tot uitkering van de waarde van de verzekerde zaken waaraan als gevolg van de brand schade is ontstaan. De rechtbank wees deze vordering af, kort gezegd omdat eiser volgens de rechtbank bij het aanvragen van de verzekering relevante feiten heeft verzwegen en ASR de verzekering niet zou hebben afgesloten als zij die feiten had gekend. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat in de door eiser voor het sluiten van de verzekeringsovereenkomst ingevulde vragenlijst voldoende concreet is gevraagd naar eventuele eerdere brandstichtingen, maar eiser deze vraag desalniettemin ontkennend heeft beantwoord. Tegenover het door ASR ingeschakelde onderzoeksbureau heeft eiser bovendien verklaard dat zijn broer, die tevens werkzaam is in zijn café, werd verdacht van betrokkenheid bij een dodelijke schietpartij, dat korte tijd na die schietpartij sprake is geweest van brandstichting in het café en dat korte tijd daarna zijn ruiten werden ingegooid. Volgens het hof is dan ook sprake van schending van de mededelingsplicht als bedoeld in het eerste lid van art. 7:928 BW.
Vervolgens heeft het hof overwogen dat ASR geen uitkering verschuldigd is, nu volgens het hof aan de zijde van eiser sprake is van opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:930 lid 5 BW. Blijkens de tegenover het onderzoeksbureau afgelegde verklaring volgt immers dat eiser de verzekering sloot terwijl hij zich wel degelijk bewust was van het risico dat nogmaals schade zou worden toegebracht aan het café. Bovendien was hij zich blijkens zijn verklaring bewust van het feit dat het voor ASR van belang was om van dit risico te vernemen. Door desondanks toch een juist op het inschatten van dát risico gerichte, voldoende concreet geformuleerde vraag onjuist te beantwoorden, kan het volgens het hof niet anders dan dat eiser heeft gehandeld met het opzet verzekeraar ASR te misleiden. Nu eiser ten aanzien van het opzet geen tegenbewijs heeft aangeboden en het hof ook ambtshalve geen grond aanwezig achtte om hem daartoe toe te laten, staat volgens het hof vast dat sprake is van opzet tot misleiding.
Cassatie
Eiser komt van dit oordeel van het hof in cassatie. Hij stelt zich (onder meer) op het standpunt dat de omstandigheid dat hij de verzekeringsovereenkomst heeft gesloten terwijl hij zich bewust was van het risico dat nogmaals schade zou worden toegebracht aan het café en terwijl hij wist dat het voor ASR van belang was om kennis te nemen van dat risico, nog niet maakt dat sprake is van opzet tot misleiding. Volgens eiser dient daartoe namelijk ook te worden vastgesteld met welk doel de verzekerde de betreffende informatie heeft verzwegen. Bovendien had de overweging van het hof volgens hem hooguit tot een rechterlijk vermoeden van opzet tot misleiding kunnen leiden, waartegen tegenbewijs openstond en waartoe het hof hem had moeten toelaten.
Overeenkomstig de conclusie van A-G Timmerman, gaat de Hoge Raad hier echter niet in mee. De Hoge Raad zet, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van art. 7:928 en 7:930 BW, uiteen wat dient te worden verstaan onder opzet tot misleiding als bedoeld in het vijfde lid van art. 7:930 BW:
“Mede gelet op de tussen de art. 7:928 BW en 7:930 BW bestaande samenhang dient onder opzet tot misleiding in de zin van art. 7:930 lid 5 BW te worden verstaan dat de verzekeringnemer feiten of omstandigheden niet aan de verzekeraar heeft medegedeeld die hij kent of behoort te kennen en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen, terwijl de verzekeringnemer aldus heeft gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.”
Tot slot gaat de Hoge Raad nog in op eisers klacht dat het hof zou hebben miskend dat zijn oordeel dat eiser heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden, op vermoedens is gebaseerd en dat daartegen de mogelijkheid van tegenbewijs openstaat. De Hoge Raad merkt op dat tegen het door het hof gegeven feitelijke oordeel dat sprake is van opzet tot misleiding als bedoeld in art. 7:930 lid 5 BW in zijn algemeenheid weliswaar de mogelijkheid van tegenbewijs openstaat, maar dat een en ander hem niet kan baten, nu door hem in dat verband geen (algemeen of specifiek) bewijsaanbod is gedaan. Ook deze klacht kan volgens de Hoge Raad dus niet slagen.
Aangezien ook de overige klachten van eiser niet tot cassatie kunnen leiden, wordt het cassatieberoep door de Hoge Raad verworpen.