HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6728
Er is geen grond om bij de uitleg van de begunstiging (gedaan in de schriftelijke mededeling bedoeld in art. 7:966 lid 1 BW) uitsluitend te letten op hetgeen de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen begrijpen. Ook verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten deze context kunnen voor die uitleg relevant zijn.
Feiten
In deze zaak gaat het om het antwoord op de vraag wie door betrokkene zijn aangewezen als begunstigden van een kapitaalverzekering met overlijdensrisicodekking. De feiten zijn als volgt. Verweerster is getrouwd geweest met betrokkene en uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren (hierna: kind 1 en kind 2). Eind 1999 is het huwelijk door echtscheiding geëindigd. Nadien heeft betrokkene een relatie gehad met eiseres en uit die relatie zijn eveneens twee kinderen geboren (hierna: kind 3 en kind 4). Op 11 maart 2007 is betrokkene plotseling overleden. Bij testament heeft hij de kinderen uit zijn huwelijk met verweerster onterfd en de kinderen uit zijn laatste relatie tot enig erfgenamen benoemd. Betrokkene heeft per 23 januari 2007 de begunstiging van een levensverzekering bij RVS Levensverzekering N.V. aldus laten wijzigen dat kind 3 en kind 4 begunstigd werden. Vervolgens heeft hij per 1 februari 2007 een kapitaalverzekering met overlijdensrisicodekking afgesloten bij Reaal Levensverzekeringen N.V. De polis die is opgesteld op basis van het door betrokkene ondertekende aanvraagformulier vermeldt op blad 1 als begunstigde de verzekeringnemer en op blad 2 als begunstigden bij overlijden van de verzekeringsnemer:
“1. Echtgenote van de verzekeringsnemer
2. Kinderen van de verzekeringsnemer
3. Wettige erfgenamen van de verzekeringnemer.”
Na het overlijden van betrokkene is tussen eiseres en verweerster onenigheid ontstaan over de vraag welke kinderen als begunstigde tot het uitgekeerde bedrag zijn gerechtigd. Volgens verweerster zijn alle vier de kinderen als begunstigden gerechtigd tot de uitkering. Eiseres meent echter dat alleen haar kinderen gerechtigd zijn tot de uitkering. Zij voert daartoe aan dat het met de bedoeling van betrokkene overeenstemt dat onder de aanwijzing van ‘de kinderen’ als begunstigden in de polis alleen kind 3 en kind 4 worden verstaan. Eiseres wijst in dit verband onder meer op de wijzigingen die betrokkene kort voor zijn overlijden heeft aangebracht in zijn testament en levensverzekering en op het overleg dat hij heeft gehad met medewerkers van een notariskantoor en een assurantietussenpersoon. Dat overleg heeft geleid tot de slotsom dat betrokkene zelf als begunstigde van de kapitaalverzekering diende te worden aangewezen, ook voor het geval van zijn overlijden. Op die manier zou de uitkering bij zijn overlijden in zijn nalatenschap vallen, waardoor de kinderen uit het huwelijk met verweerster geen recht zouden kunnen doen gelden op de uitkering. Volgens eiseres geeft de – daags na het overlijden van betrokkene – ontvangen polis van de kapitaalverzekering de bedoeling van betrokkene dan ook niet juist weer.
Uitspraken rechtbank en hof
De rechtbank oordeelt dat de uitkering in de nalatenschap van betrokkene valt en hecht daarbij waarde aan de door de eiseres gestelde bedoeling van betrokkene om zichzelf, ook voor het geval van zijn overlijden, als begunstigde aan te wijzen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat alle vier de kinderen als begunstigden moeten worden aangemerkt. Bij de uitleg van een begunstigingsbepaling gaat het volgens het hof om een uitleg van de overeenkomst tussen betrokkene en de verzekeraar. Daarom mag alleen worden gelet op de inhoud van die bepaling en hetgeen betrokkene en de verzekeraar te dien aanzien over en weer verklaard hebben en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen begrijpen. De correspondentie van betrokkene met het notariskantoor en zijn assurantietussenpersoon is volgens het hof dus niet relevant. In de relatie met de verzekeraar is het aanvraagformulier immers de enige verklaring van betrokkene geweest en die verklaring heeft verzekeraar mogen opvatten overeenkomstig zijn betekenis.
De Hoge Raad over de uitlegmaatstaf
In cassatie gaat het om de vraag of het hof de juiste uitlegmaatstaf heeft toegepast door te oordelen dat bedoeling van de vader niet relevant is voor zover deze alleen blijkt uit niet aan de verzekeraar kenbare uitingen en feiten. De Hoge Raad stelt voorop dat het antwoord op de vraag wie is aangewezen als begunstigde, in beginsel gevonden moet worden in de hierop betrekking hebbende schriftelijke mededeling van de verzekeringnemer aan de verzekeraar. De artikelen 7:966 lid 1 en 7:974 BW schrijven immers dwingendrechtelijk voor dat bij een sommenverzekering de aanwijzing van een begunstigde plaatsvindt door een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar.
Daar staat tegenover dat de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering een uitsluitende bevoegdheid van de verzekeringnemer betreft en dus een eenzijdig karakter draagt. Met dit eenzijdige karakter van de aanwijzing en met de aard van deze rechtshandeling strookt dat bij de uitleg daarvan allereerst wordt nagegaan wat de bedoeling is geweest van de verzekeringnemer en dat bij de vaststelling van die bedoeling mede wordt gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden. Dat is volgens de Hoge Raad in overeenstemming met diverse bepalingen van art. 7:967 BW die bewijsvermoedens bevatten voor gevallen waarin twijfel kan bestaan over de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing van de begunstigde. Die bewijsvermoedens kunnen worden weerlegd door bewijs van feiten en omstandigheden waaruit een andere bedoeling van de verzekeringnemer blijkt. Daarbij gaat het mede om feiten en omstandigheden die niet uit de aanwijzingsmededeling behoeven te blijken en die niet bij de verzekeraar bekend behoefden te zijn.
Dit vooropgesteld hebbende, oordeelt de Hoge Raad in r.o. 3.5.4 als volgt:
“Anders dan het hof heeft geoordeeld, is er dus geen grond om bij de uitleg van de begunstiging als vervat in de schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 7:966 lid 1 BW uitsluitend te letten op hetgeen de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen begrijpen. Ook verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten deze context kunnen voor die uitleg relevant zijn.”
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem.