HR 16 november ECLI:NL:HR:2018:2102 en ECLI:NL:HR:2018:2104
Vanwege het ingrijpende karakter van een beslissing tot verlening van een rechterlijke machtiging, kan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een verzoek tot het verrichten van nader onderzoek slechts gemotiveerd worden afgewezen. De aan die motivering te stellen eisen hangen af van de omstandigheden van het geval.
In ieder van deze twee zaken wordt een verzoek om nader onderzoek gedaan, en in beide gevallen wordt dat verzoek door de rechtbank zonder motivering niet gehonoreerd. Beide uitspraken blijven in cassatie in stand.
In de eerste zaak (2102) ging het om een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank had onder meer vastgesteld dat betrokkene al jaren bekend is met een “schizoaffectie stoornis, middelenafhankelijkheid en persoonlijkheidsproblematiek”. Betrokkene zelf had ter zitting onder meer naar voren gebracht dat hij het verzoek niet nodig vond, ergens anders heen wilde, en dat hij een second opinion over de stoornis wilde. De rechtbank verleent de machtiging en wijdt geen overweging aan het verzoek van betrokkene om nader onderzoek. Concludeert de Advocaat-Generaal nog dat dit moest leiden tot vernietiging en terugverwijzing (hoewel zij ook vaststelt dat de rechtbank had kunnen volstaan met een summier gemotiveerde afwijzing), de Hoge Raad laat de beschikking van de rechtbank in stand. Ook hij constateert dat de rechtbank de afwijzing van het verzoek weliswaar had moeten motiveren, maar had kunnen volstaan met de overweging dat het verzoek van betrokkene in het geheel niet is onderbouwd. Hoewel het desbetreffende onderdeel van het middel dus terecht is voorgesteld, kan het volgens de Hoge Raad daarom niet tot cassatie leiden.
Vrijwel zeker is dit geen uitnodiging te beknibbelen op de motivering.
In de tweede zaak (2104) ging het om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De advocaat had ter zitting verzocht om een second opinion. De rechtbank had de gevraagde machtiging verleend, evenwel zonder op het verzoek om nader onderzoek te beslissen.
Hoewel tegen een dergelijke beslissing geen cassatieberoep openstaat, acht de Hoge Raad het cassatieberoep ontvankelijk omdat is geklaagd over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid.
Inhoudelijk leidt de gestelde doorbrekingsgrond tot niets, omdat de wet er in het kader van inbewaringstelling in voorziet dat een betrokkene van zijn vrijheid wordt beroofd zonder aanspraak op nader onderzoek; de rechter kan een verzoek ongemotiveerd naast zich neer leggen. Dat is niet in strijd met art. 5 EVRM omdat dat artikel een patiënt niet zonder meer aanspraak geeft op een tweede deskundigheidsonderzoek:
3.3 De gestelde doorbrekingsgrond doet zich echter niet voor. De onderhavige procedure betreft een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene. Het gaat hier om een spoedmaatregel met een korte duur (art. 30 Wet Bopz) en een zeer korte beslistermijn voor de rechter (art. 29 lid 3 Wet Bopz). Kennelijk in verband hiermee heeft de wetgever alleen de eerste volzin van art. 8 lid 6 Wet Bopz op deze procedure van toepassing verklaard (art. 29 lid 2 Wet Bopz). Dit brengt mee dat het bevelen van nadere onderzoeken in deze spoedprocedure is overgelaten aan het beleid van de rechter, en dat hij daarbij verzoeken van de betrokkene – ook ongemotiveerd – naast zich neer kan leggen. De wet voorziet er dus in dat in zo’n geval een betrokkene van zijn vrijheid wordt beroofd zonder aanspraak op een second opinion. In deze bijzondere procedure levert dat evenmin schending op van art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM. Het EVRM geeft een patiënt immers niet zonder meer aanspraak op een tweede deskundigenonderzoek (vgl. onder meer EHRM 27 april 2000, nrs. 47457/99 en 47458/99), en het wettelijk vereiste dat de patiënt persoonlijk is onderzocht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater (art. 27 lid 2 in verbinding met art. 21 Wet Bopz) geeft reeds een waarborg tegen willekeurige vrijheidsbeneming. Er is dus geen sprake van het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid.
Volgt verwerping van het cassatieberoep.
De plv. Procureur-Generaal had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid, omdat een motiveringsgebrek ten aanzien van het niet-inwilligen ven een verzoek om een second opinion in het kader van een procedure over de voortzetting van een inbewaringstelling zijns inziens niet kan worden beschouwd als het ontbreken van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid in de betekenis die de Hoge Raad daaraan in dit verband heeft gegeven.