HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1413 (Cassatie in het belang der wet)
Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre in een geval van overtreding van het beheersverbod van art. 20 WvK plaats is voor de sanctie van hoofdelijke aansprakelijkheid van de commanditaire vennoot (art. 21 WvK) kan mede van belang zijn of derden van diens vennootschappelijke hoedanigheid op de hoogte waren of behoorden te zijn. Steeds van belang is of de commanditaire vennoot tegen wie de sanctie van voornoemde bepaling wordt ingeroepen ter zake van zijn handelen een verwijt valt te maken. De Hoge Raad nuanceert hiermee zijn eerdere jurisprudentie.
Achtergrond
De voorliggende casus was, voor zover van belang, de volgende. Ouders en zoon exploiteren gezamenlijk een lunchroom, die is ondergebracht in een commanditaire vennootschap. De ouders zijn ieder commanditair vennoot, de zoon is beherend vennoot. Op enig moment verkopen ouders en zoon de lunchroom aan de natuurlijke persoon X. Bij de verkoop wordt onder meer overeengekomen dat verkopers zorg dragen voor de afwikkeling c.q. afrekening van opgebouwde vakantiedagen, vakantiegelden en andere vergoedingen van personeelsleden die betrekking hebben op de periode tot aan de dag van de overdracht. Iets meer dan een half jaar na de overdracht van de lunchroom spreekt X de ouders aan tot betaling van een bedrag ter vergoeding van een betaling die door X aan een personeelslid is gedaan voor aanspraken uit de periode voorafgaand aan de overdracht. Tevens legt hij aan zijn vordering ten grondslag dat de ouders het beheersverbod dat voor commanditaire vennoten geldt (art. 20 WvK) hebben overtreden en dat zij daarom op grond van art. 21 WvK hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle schulden van de (voormalige) vennootschap.
Het beheersverbod van art. 20, tweede lid WvK verbiedt commanditaire vennoten (onder meer) daden van beheer te verrichten. Art. 21 bepaalt vervolgens:
“De vennoot bij wijze van geldschieting, die de bepalingen van het eerste of van het tweede lid van het vorige artikel overtreedt, is wegens alle de schulden en verbindtenissen van de vennootschap hoofdelijk verbonden.”
In deze casus hadden de ouders de door de lunchroom gesloten huur- en huurbeëindigingsovereenkomst mede ondertekend. Zij voerden echter aan dat de verhuurder ervan op de hoogte was dat zij commanditaire vennoten waren en dat zij slechts mede hadden ondertekend op verzoek van de verhuurder in het kader van de zekerheidsstelling die zij hadden verstrekt en de afwikkeling daarvan. Zowel de rechtbank als het hof oordeelden echter dat de ouders met het ondertekenen van de huurovereenkomst ten onrechte de indruk hadden gewekt dat zij beherend vennoten waren. Dat de verhuurder hiervan op de hoogte zou zijn geweest doet daar niet aan af. De ouders zijn daarom wegens overtreding van het beheersverbod hoofdelijk verbonden voor alle verbintenissen van de vennootschap.
Cassatie in het belang der wet
Op 30 januari 2015 heeft de Procureur-Generaal een voordracht tot cassatie in het belang der wet (art. 78 RO) gedaan. Het cassatiemiddel en de toelichting daarop zijn van de hand van de Advocaat-generaal Timmerman (zie zijn conclusie). Deze voerde aan dat het arrest van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt over art. 20 lid 2 en 21 WvK:
“2 Het cassatiemiddel
(…) Ik meen dat het onjuist is dat het hof uitsluit dat wetenschap van de omstandigheid bij de wederpartij van de commanditaire vennootschap dat een vennoot geen beherende, maar commanditaire vennoot is gewicht in de schaal legt bij het oordeel of de commanditaire vennoot het beheersverbod heeft overtreden en de wederpartij een beroep op art. 21 WvK kan doen.”
De A-G merkt op (par. 3.2) dat het oordeel van het hof in lijn is met de vaste rechtspraak sinds het arrest Walvius (HR 15 januari 1943, NJ 1943/201), waarin art. 20 lid 2 jo. 21 WvK zo wordt uitgelegd dat voor de toepassing ervan niet relevant is of de wederpartij van de commanditaire vennootschap wist dat hij met een commanditaire vennoot handelde en dus wist dat deze slechts tot het bedrag van zijn inbreng aansprakelijk is. Er is, aldus de A-G, echter aanleiding om deze rechtspraak te nuanceren (par. 3.3):
“3.3. Ik verdedig in deze vordering tot cassatie in het belang der wet dat de omstandigheid dat de wederpartij van de commanditaire status op de hoogte is wel relevant behoort te zijn voor het antwoord op de vraag of de commanditaire vennoot het beheersverbod van art. 20 lid 2 WvK heeft overtreden en als gevolg daarvan op grond [van] art. 21 WvK jegens de wederpartij hoofdelijk aansprakelijk is.”
In het vervolg van zijn zeer lezenswaardige conclusie bespreekt de A-G de geschiedenis van art. 20 lid 2 en 21 WvK (par. 3.4-3.11), de ratio van deze bepalingen (par. 3.12-3.17) en de meer genuanceerde regelingen in ons omringende rechtstelsels (3.18-3.21). De A-G komt tot de volgende slotsom:
“3.22 Een redelijke uitleg van art. 20, lid 2 en 21 WvK brengt mee dat de rechter ruimte dient te hebben om voor de vraag of een commanditaire vennoot het bestuursverbod overtreedt of, zoals in het arrest van het hof dat het voorwerp van deze cassatieprocedure, in het verleden heeft overtreden relevant is of de wederpartij van de commanditaire vennootschap op de hoogte is van de status van commanditaire vennoot. Ook vind ik het juist dat de rechter, zoals de Hoge Raad heeft beslist, de mogelijkheid heeft de sanctie van art. 21 WvK niet toe te passen, als de commanditaire vennoot van overtreding van het bestuursverbod geen verwijt te maken valt. Anders gezegd: De zware sancties van art. 21 WvK dienen mijns inziens vooral toegepast te worden, als de commanditaire vennoot zijn status van beperkt aansprakelijke vennoot misbruikt ten nadele van een wederpartij van de commanditaire vennootschap die meende te handelen met een volledig aansprakelijke vennoot. Deze benadering sluit beter aan bij de heersende opvattingen over het bestuursverbod. Zo loopt onze regeling in de pas met de ontwikkelingen in de ons omringende rechtstelsels.”
Hoge Raad nuanceert zijn eerdere rechtspraak
Onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak (HR 11 april 1980, NJ 1981/377) overweegt de Hoge Raad dat de sanctie van art. 21 WvK ertoe strekt te voorkomen dat commanditaire vennoten die op een van de in art. 20 WvK vermelde manieren onduidelijkheid laten ontstaan over hun rechtspositie in de vennootschap, zich kunnen onttrekken aan de aansprakelijkheid die art. 18 WvK voorziet voor de gewone vennoten (r.o. 3.4.2). In navolging van de conclusie van de Procureur-Generaal kenmerkt de Hoge Raad deze sanctie als ingrijpend en vergaand. De commanditaire vennoot wordt immers jegens alle schuldeisers van de vennootschap ten volle aansprakelijk voor alle verbintenissen van die vennootschap, ook die welke zijn ontstaan voorafgaand aan het tijdstip waarop het verbod werd overtreden (r.o. 3.4.3). De Hoge Raad vervolgt:
“3.4.4 Deze sanctie is uitsluitend gerechtvaardigd indien en voor zover zij in overeenstemming is met de hiervoor in 3.4.2 vermelde strekking ervan. Zij mag dan ook niet in een onevenredige verhouding staan tot de aard en ernst van de schending door de commanditaire vennoot van de voorschriften van art. 20 leden 1 en 2 WvK en dient achterwege te blijven indien en voor zover zij door het handelen van de commanditaire vennoot niet of niet ten volle wordt gerechtvaardigd.
Dit brengt mee dat de rechter, indien de – in beginsel daartoe door de commanditaire vennoot te stellen en te bewijzen – omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan oordelen dat de sanctie niet gerechtvaardigd is, of – in zoverre in afwijking van de hoofdregel zoals weergegeven in de hiervoor in 3.4.3 genoemde uitspraken – dat het gevolg daarvan dient te worden beperkt tot bepaalde verbintenissen van de commanditaire vennootschap.”
De Hoge Raad overweegt dan met betrekking tot de kern van de zaak het volgende:
“3.4.5 Bij de hiervoor in 3.4.4 genoemde beoordeling kan mede van belang zijn of bij derden redelijkerwijs een onjuiste indruk over de hoedanigheid van de commanditaire vennoot heeft kunnen ontstaan. In zoverre komt de Hoge Raad terug van zijn arrest van 15 januari 1943, NJ 1943/201 (Walvius) waarin is beslist dat niet van belang is of een wederpartij van de commanditaire vennootschap van de commanditaire hoedanigheid van de desbetreffende vennoot op de hoogte was of behoorde te zijn.”
Hierbij blijft van belang dat, zoals de Hoge Raad eerder heeft uitgemaakt (HR 11 april 1980, NJ 1981/377) aan degene tegen wie de sanctie van art. 21 WvK wordt ingeroepen in elk geval steeds enig verwijt van zijn handelswijze zal moeten kunnen worden gemaakt (r.o. 3.4.6). Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de commanditaire vennoot ervan op de hoogte behoort te zijn dat hij geen daden van beheer mag verrichten.
Conclusie
Zoals de Hoge Raad aangeeft komt hij met dit arrest gedeeltelijk terug van zijn eerdere rechtspraak. Voortaan heeft te gelden dat bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre plaats is voor de sanctie van art. 21 WvK, mede van belang kan zijn of derden van de vennootschappelijke hoedanigheid van de commanditaire vennoot op de hoogte waren of behoorden te zijn, waarbij steeds van belang is of de commanditaire vennoot tegen wie de sanctie van deze bepaling wordt ingeroepen, ter zake van zijn handelen een verwijt valt te maken (r.o. 3.4.7). Het middel tot cassatie slaagt en de Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, met bepaling dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.