HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3334
Het onttrekken van een letselschadeuitkering aan het onder bewind gestelde vermogen van de minderjarige en het overhevelen van die uitkering naar een besloten vennootschap is een daad van beschikking in de zin van art. 1:441 lid 1, aanhef en onder a BW, waarvoor instemming van de rechthebbende of vervangende toestemming van de kantonrechter nodig is. Het oordeel van het hof dat met deze daad dit vermogen aan het met wettelijke waarborgen omklede stelsel van toezicht door de kantonrechter zou worden onttrokken, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet ontoereikend gemotiveerd.
Letselschadeuitkering aan minderjarige
Verzoeker tot cassatie is bewindvoerder voor zijn zoon. De zoon heeft op tienjarige leeftijd ernstig letsel opgelopen bij een verkeersongeval en heeft in dat verband een letselschadeuitkering van ongeveer € 300.000,- ontvangen. Over deze uitkering is bewind ingesteld.
De vader heeft, na fiscaal advies te hebben ingewonnen, de kantonrechter verzocht om hem machtiging te verlenen tot het oprichten van een besloten vennootschap. Het was de bedoeling om daarin het vermogen van de zoon onder te brengen, teneinde belastingvoordeel te halen én te voorkomen dat dit vermogen in de toekomst zou kunnen worden betrokken bij de vaststelling van de door de zoon te betalen eigen bijdrage in het kader van de AWBZ.
Per 1 januari 2013 is een vermogenstoets ingevoerd bij de vaststelling van de eigen bijdrage AWBZ. Tot dit (box 3-)vermogen behoort ook de letselschadeuitkering en dus kan zo’n uitkering tot een hogere eigen bijdrage leiden. Na invoering van deze vermogenstoets is in de Tweede Kamer uitvoerig gedebatteerd (Handelingen 2012-2013, nr. 71, items 13 en 15) over het meetellen van letselschadeuitkeringen in die vermogenstoets. Dit werd als onwenselijk beschouwd, omdat de letselschadeuitkering (onder meer) strekt tot vergoeding van schade die juist aanleiding is tot een AWBZ-uitkering. De Staatssecretaris is aan dit bezwaar tegemoet gekomen door een vrijstelling in het leven te roepen op grond waarvan letselschadeuitkeringen die vóór 11 oktober 2010 zijn vastgesteld tot 2023 niet meetellen in de vermogenstoets.
Kantonrechter en hof
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen op de grond dat het vermogen aldus aan zijn toezicht zou worden onttrokken. Dit achtte de kantonrechter onwenselijk en niet in het belang van de rechthebbende. Het hof heeft dit oordeel onderschreven. Het hof stelt voorop dat de beoogde onttrekking van de uitkering aan het vermogen van de zoon en de overheveling ervan naar een B.V. is aan te merken als een daad van beschikking als bedoeld in art. 1:441 lid 2, aanhef en onder a BW (en dus niet als een gewone beheersdaad, waarvoor geen instemming van de rechthebbende – en dus ook geen vervangende machtiging van de kantonrechter – nodig is). Het hof motiveert vervolgens uitgebreid waarom het van oordeel is dat deze overheveling onwenselijk is. Het voornaamste bezwaar van het hof is dat door deze overheveling het onder bewind gestelde vermogen aan het toezicht door de kantonrechter onttrokken wordt. Dat is onwenselijk, omdat daarmee ook de wettelijke waarborgen van dit toezicht komen te vervallen, en daaraan doet niet af – het oordeel van het hof samenvattend – dat hiervoor vennootschapsrechtelijke waarborgen in de plaats komen.
Cassatie
In cassatie klaagt de bewindvoerder dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De bewindvoerder voert daartoe het volgende aan:
(i) voor het in te brengen kapitaal komen aandelen in de plaats, met daaraan verbonden stemrecht, op het beheer waarvan en de beschikking waarover de kantonrechter toezicht kan uitoefenen,
(ii) de bewindvoerder kan via de algemene vergadering van aandeelhouders besluiten het kapitaal naar de rechthebbende te laten terugvloeien,
(iii) ingevolge diverse wettelijke bepalingen bestaat de mogelijkheid een onderneming onder bewind te stellen,
(iv) ook bij “gewoon” bewind bestaat het risico dat de bewindvoerder zijn bevoegdheden te buiten gaat en daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden,
(v) de kantonrechter kan verlangen dat de bewindvoerder zekerheid stelt en
(vi) de bewindvoerder heeft zich bereid verklaard rekening en verantwoording af te leggen over het door de B.V. gevoerde beleid.
Het mag de bewindvoerder niet baten. In rov. 3.3.2 vat de Hoge Raad eerst de kern van de bewindvoering en het rechterlijk toezicht daarop samen. In rov. 3.3.3 merkt hij op dat de bewindvoerder terecht niet heeft bestreden dat de onttrekking van de letselschadeuitkering uit het vermogen van de zoon en de overheveling ervan als daad van beschikking is aan te merken. De Hoge Raad vervolgt dat de afwijzende beslissing van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet – ook niet in het licht van de aangevoerde omstandigheden – ontoereikend is gemotiveerd.
“3.3.4 (…) Met de beoogde handelingen verlaat het desbetreffende kapitaal immers het vermogen van de rechthebbende en gaat het behoren tot het vermogen van de besloten vennootschap. Het beheer van en de beschikking over het kapitaal zijn vanaf dat moment voorbehouden aan het bestuur van de vennootschap. De omstandigheid dat de rechthebbende in plaats van het kapitaal aandelen in de vennootschap verkrijgt doet aan het voorgaande niet af. Voor zover de kantonrechter invloed kan uitoefenen op de wijze waarop de bewindvoerder (namens de rechthebbende) met de aandelen en het daaraan verbonden stemrecht omgaat, heeft hij daarmee immers nog geen zeggenschap over het vermogen van de vennootschap. Ook de overige, hiervoor in 3.3.1 genoemde omstandigheden en mogelijkheden doen niet eraan af dat de kantonrechter met de onttrekking van het kapitaal aan het vermogen van de rechthebbende zijn toezichthoudende functie terzake verliest.”
Oproep A-G Hammerstein
Lezenswaardig is ook de conclusie van A-G Hammerstein. Hij merkt op dat de Hoge Raad een beperkte taak heeft bij de toetsing van dit soort rechterlijke beslissingen in het kader van de toezichthoudende taak van de kantonrechter, nu het hier niet gaat om geschilbeslechting.
“7. (…) De machtiging vloeit voort uit de toezichthoudende taak van de rechter en behoeft geen juridisch onberispelijke motivering. De kantonrechter en het hof hebben een ruime mate van vrijheid van beoordeling waarbij vooral het belang van de rechthebbende richtinggevend zal zijn.”
Geheel onberispelijk acht Hammerstein de beslissing van het hof niet, maar toch concludeert hij tot verwerping van het cassatieberoep.
“12. De opzet van de voorgestelde constructie is helder en wordt ook niet verbloemd. Beoogd wordt het bedrag van de schadevergoeding uit het fiscale regiem van box 3 van de Wet I.B. te halen. Ik kan niet beoordelen of deze opzet ook zal slagen, maar de bewindvoerder heeft op grond van deskundige adviezen aangenomen dat dit mogelijk en toelaatbaar is. Met deze opzet is onmiskenbaar een belang van de rechthebbende gediend omdat deze gedurende zijn leven in ontbrekend inkomen moet voorzien met gebruikmaking van de hem toegekende schadevergoeding. Ik begrijp in die zin heel goed dat de bewindvoerder spreekt van een zwaarwegend belang van de rechthebbende. Maar ik kan ook heel goed volgen dat het hof dit belang ondergeschikt acht aan het handhaven van toezicht dat bedoeld is om de rechthebbende te beschermen tegen het verlies van dit vermogen. In het algemeen is het belang van de rechthebbende ermee gediend dat zo weinig mogelijk belasting wordt betaald, maar daaruit volgt niet dat de kantonrechter dan ook gehouden is machtiging te verlenen voor iedere constructie die daartoe leidt. Ik bedoel dit niet badinerend doch ik wil ermee zeggen dat het belang van de rechthebbende niet altijd doorslaggevend kan zijn.”
Hammerstein besluit met een oproep aan de overleggremia die zich met bewindvoering bezighouden, om aandacht te geven aan het hier gesignaleerde dilemma.