HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8510 (Abu Dhabi Islamic Bank/ABN AMRO)
Een vordering tot exhibitie van bescheiden (art. 843a Rv) kan worden ingesteld hetzij in een lopend geding, hetzij in een afzonderlijk geding (vgl. HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7774). In het laatste geval is niet vereist dat over de rechtsbetrekking waaromtrent afgifte van bescheiden wordt gevraagd een procedure aanhangig is of zal worden gemaakt, en evenmin of een dergelijke procedure in Nederland zal worden gevoerd.
Het geschil in deze zaak heeft betrekking op een “Letter of Credit” (L/C). Uit hoofde daarvan heeft Fortis een bedrag van ongeveer $ 40 miljoen aan de begunstigde ter beschikking gesteld. Fortis heeft vervolgens op grond van de L/C de Abu Dhabi Islamic Bank (ADIB) verzocht dit bedrag terug te storten. ADIB heeft niet aan dit verzoek voldaan. Hierop heeft Fortis – in Nederland – ten laste van ADIB conservatoir beslag gelegd.
In deze kortgedingprocedure vordert ADIB opheffing van de door Fortis gelegde beslagen. Daarnaast – en dat is de kwestie die in cassatie aan de orde is – heeft ADIB op de voet van art. 843a Rv gevorderd dat Fortis wordt bevolen om kopieën over te leggen van alle bescheiden betreffende de L/C. Aan deze laatste vordering heeft ADIB ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat zij vermoedt dat sprake is van door de verzoeker tot uitbetaling en door de begunstigde van het documentair krediet gepleegde fraude, en dat Fortis hiervan mogelijk wetenschap had.
Het hof wees de vordering van ADIB tot overlegging van bescheiden af. Daarbij overwoog het hof dat in de hoofdzaak geen vordering in Nederland aanhangig is en naar verwachting ook niet aanhangig zal worden gemaakt (door Fortis en ADIB wordt, zo stelde het hof vast, over de inhoudelijke kant van hun rechtsverhouding geprocedeerd op twee plaatsen buiten Nederland, te weten in de Verenigde Staten en in Bahrein). Evenmin achtte het hof aannemelijk dat Fortis en/of andere betrokken partijen in de toekomst in Nederland in rechte zullen worden betrokken door ADIB. Daaraan verbond het hof de conclusie dat art. 843a Rv in dit geval geen toepassing kan vinden: volgens het hof moet deze bepaling worden beschouwd in het kader van het Nederlandse bewijsrecht, en moet bij een beoordeling van een vordering op grond van art. 843a Rv daarom worden uitgegaan van een (eventueel) in Nederland te voeren procedure, waarop het Nederlandse procesrecht van toepassing is. Ontbreekt een dergelijke procedure – zoals in dit geval – dan mist art. 843a Rv volgens het hof zelfstandige toepassing.
Dit oordeel van het hof vindt geen genade in de ogen van de Hoge Raad. De Hoge Raad zet eerst uiteen dat de exhibitieplicht die in art. 843a Rv is neergelegd een zelfstandige bevoegdheid van de in die bepaling genoemde rechthebbende vormt. Een vordering op de voet van art. 843a tot nakoming van deze exhibitieplicht kan daarom worden ingesteld hetzij in een lopend geding hetzij in een afzonderlijk geding (vgl. HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7774).
De Hoge Raad somt vervolgens de hoofdvereisten op die door art. 843a Rv worden gesteld aan een verzoek tot exhibitie van bescheiden: de eiser of verzoeker moet een rechtmatig belang hebben, het moet gaan om bepaalde (dat wil zeggen met voldoende bepaaldheid aangeduide) bescheiden, en deze bescheiden moeten betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij zijn. Daartoe behoort niet de – door het hof gestelde – eis dat ook sprake moet zijn van een in Nederland gevoerde of te voeren procedure:
“Noch uit de tekst van art. 843a Rv., noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel vloeit voort dat voor toewijsbaarheid van de vordering tevens noodzakelijk is dat over de rechtsbetrekking waaromtrent afschrift van bescheiden wordt verlangd een procedure aanhangig is of naar verwachting zal worden gemaakt, dan wel dat een zodanige procedure, indien deze aanhangig zou worden gemaakt, in Nederland zal worden gevoerd. Ook in het wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 2) – waarmee geen inhoudelijke wijziging van art. 843a lid 1 is beoogd -, worden dergelijke voorwaarden niet gesteld. Het voorstel voorziet in de mogelijkheid om in een reeds aanhangig geding of in een zelfstandige verzoekschriftprocedure inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden te verlangen. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat “hoewel de procedure strekkende tot informatieverschaffing in civiele zaken door de bank genomen vooral een dienende functie heeft, de procedure onder omstandigheden ook een zelfstandig karakter [kan] bezitten” (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 079, nr. 3, p. 1-2 en p. 9). Een beperking tot rechtsbetrekkingen die kunnen leiden tot een procedure voor de Nederlandse rechter blijkt ook hieruit niet.”
De Hoge Raad vernietigt daarom het arrest van het hof. In de verwijzingsprocedure zal beoordeeld moeten worden of het verzoek van ADIB voldoet aan de in art. 843a Rv gestelde eisen voor toewijzing daarvan. A-G Vlas wijst er in zijn conclusie overigens op dat niet gezegd is dat in een geval als het onderhavige – waarin niet aannemelijk is dat op enig moment een procedure voor de Nederlandse rechter zal worden gevoerd – een vordering tot exhibitie steeds zal moeten worden toegewezen. Een vordering uit hoofde van art. 843a Rv kan namelijk worden afgewezen in geval van misbruik van bevoegdheid, strijd met de goede procesorde of wegens gebrek aan belang. Van een (rechtmatig) belang als vereist door art. 843a Rv is echter onder meer sprake wanneer de opgevraagde bescheiden, of de daaraan ontleende informatie, zullen worden gebruikt in een aanhangig te maken procedure. Wordt dus niet in Nederland maar wel in het buitenland geprocedeerd (zoals in dit geval), dan zal doorgaans wel sprake zijn van een rechtmatig belang in de van art. 843a Rv, en het verzoek tot overleggen van bescheiden toewijsbaar zijn als ook aan de overige eisen van deze bepaling is voldaan.