HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:36 (Universal Music International Holding/verweerders)
De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over het begrip “plaats waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan” (art. 5 lid 3 EEX-Vo) in het geval waarin in het “Erfolgsort” (plaats waar schade intreedt) uitsluitend vermogensschade is geleden en die schade het rechtstreekse gevolg is van onrechtmatig handelen in het “Handlungsort” (plaats van schadetoebrengende handeling).
Internationale aandelentransactie
Eiseres tot cassatie, Universal Music International Holding, is een platenmaatschappij. Zij maakt onderdeel uit van de Universal Music Group, evenals haar (vennootschapsrechtelijke) zuster Universal Music International Ltd. In 1998 is een aandelentransactie gesloten met platenmaatschappij B&M spol s.r.o., een vennootschap naar Tsjechisch recht. In de aandelenoptieovereenkomst werd Universal Music International Holding als koper aangewezen.
In de Letter of Intent die vooraf ging aan de uiteindelijke aandelenoptieovereenkomst was vermeld dat de prijs van alle aandelen vijfmaal de gemiddelde jaarwinst van B&M bedroeg. In de aandelenoptieovereenkomst – opgesteld door een Tsjechisch advocatenkantoor – werd echter de verkoopprijs vervijfvoudigd ten opzichte van de beoogde verkoopprijs en werd deze vermenigvuldigd met het aantal aandeelhouders. Deze gewijzigde verkoopprijs was gebaseerd op een namens de Group Legal Department van Universal Musci Group voorgestelde tekstwijziging, welke door een medewerker van het Tsjechische advocatenkantoor was overgenomen. In augustus 2003 heeft Universal Music (de holding) de verkoopprijs voldaan, conform de beoogde verkoopprijs en dus niet conform de verkoopprijs zoals die in de uiteindelijke overeenkomst was opgenomen. De aandeelhouders maakten echter aanspraak op deze (aanzienlijk hogere) verkoopprijs. De partijen hebben hun geschil hierover voorgelegd aan een aribtrage-commissie en uiteindelijk is de zaak geschikt.
Universal Music heeft verweerders in cassatie aangesproken voor schadevergoeding, bestaande uit het verschil tussen de beoogde verkoopprijs en het schikkingsbedrag (en de gemaakte kosten in verband met de arbitrage en de schikking).
Nederlandse rechter bevoegd?
Universal Music heeft de vordering aangebracht bij de Nederlandse rechter, stellende dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden gebaseerd op art. 6, aanhef en onder e Rv (t.a.v. verweerders sub 1 uit Roemenië en verweerder sub 2, uit Canada) resp. art. 5 lid 3 EEX-Vo (verweerder sub 3 uit Tsjechie). Zij stelt daartoe dat de schade is ingetreden in Baarn, de vestigingsplaats van de holding en dat het schikkingsbedrag en de daarmee gemoeide kosten ten laste van haar in Nederland gelokaliseerde vermogen zijn voldaan.
Verweerders hebben zich op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter beroepen en zowel de rechtbank als het hof volgden verweerders in dit standpunt. Volgens het hof ontbrak de vereiste ‘bijzonder nauwe band’ met de Nederlandse rechtssfeer, omdat – afgezien van de zuivere vermogensschade die in Nederland werd geleden – alle overige omstandigheden (zoals de plaats waar de aandelentransactie tot stand kwam, de plaats van arbitrage) met Tsjechië verbonden zijn.
Erfolgsort bij zuivere vermogensschade
Tot de kern teruggebracht ligt in deze zaak de vraag voor of Nederland kan worden aangemerkt als Erfolgsort in de zin van art. 5 lid 3 EEX-Vo (en in de zin van art. 6 aanhef, en onder e Rv, welke rechtsmachtgrond aan deze bepaling is ontleend). Deze bepaling schept een alternatieve bevoegdheid in geval van vorderingen uit onrechtmatige daad. Naast de rechter van de woonplaats van verweerder (art. 2 lid 1 EEX-Vo) is bevoegd de rechter van “de plaats waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan”. Deze alternatieve bevoegdheid is gebaseerd op het bestaan van een bijzonder nauwe band tusen de vordering en de rechter van de plaats waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan (zie bijv. de recente arresten HvJ EU 16 mei 2013, ECLI:EU:C:2013:305 en HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:215). Om te voorkomen dat de hoofdregel van arrt. 2 EEX-Vo al te zeer wordt uitgehold, dient een strikte interpretatie aan deze twee begrippen te worden gegeven (vgl. HvJ EU 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1318).
Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat wanneer de plaats waar de schade is ingetreden (het “Erfolgsort”) anders is dan de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (“Handlungsort”), de verweerder ter keuze van de eiser voor de rechter van de ene, dan wel de andere plaats kan worden gedaagd (HvJ EG 20 november 1976, NJ 1977, 494). Het begrip “Erfolgsort” mag echter niet zo ruim worden uitgelegd dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade (“initiële schade”) heeft veroorzaakt (HvJ EU 10 juni 2004, ECLI:EU:C:2004:364). Zo biedt art. 5 lid 3 EEX-Vo geen grondslag voor bevoegdheid van de rechter van de plaats waar de benadeelde woont, of waar zich het centrum van zijn vermogen bevindt, op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere lidstaat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen.
Voor de bepaling van het “Erfolgsort” mag dus slechts acht worden geslagen op de aanvankelijke of initiële schade. Dit werd bevestigd door het antwoord op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad in de zaak Zuid-Chemie/Philippo’s. Het Hof van Justitie oordeelde in die zaak, die zag op een vordering uit productaansprakelijkheid, dat als plaats waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan moet worden gekwalificeerd de plaats waar de initiële schade is ingetreden bij het normale gebruik van het product voor het doel waarvoor het bestemd is.
Drie prejudiciële vragen
In de zaak Zuid-Chemie/Phillipo legde de Hoge Raad ook al de vraag voor of de plaats waar de schade is ingetreden óók als “plaats waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan” kan worden gekwalificeerd, in een geval waarin (geen fysieke schade, maar) slechts vermogensschade is geleden. Deze vraag werd destijds door het Hof van Justitie niet beantwoord, omdat deze in die procedure als zuiver hypothetisch moest worden gekwalificeerd. In de onderhavige zaak is dat niet het geval en de Hoge Raad grijpt de gelegenheid aan om deze rechtsvraag opnieuw aan het Hof voor te leggen. De eerste vraag luidt:
1. Moet art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat als ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ kan worden aangemerkt de plaats in een lidstaat waar de schade is ingetreden, wanneer die schade uitsluitend bestaat in vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging die zich heeft voorgedaan in een andere lidstaat?
De Hoge Raad nodigt het Hof van Justitie uit om een maatstaf te formuleren op basis waarvan kan worden beoordeeld of de gestelde vermogensschade als “initiële schade” of als “gevolgschade” moet worden aangemeld. Deze vraag houdt verband met het standpunt van verweerders dat de enkele betaling van een schikkingsbedrag ten laste van een het vermogen van een in Nederland gevestigde vennootschap niet kan worden aangemerkt als in Nederland initieel ingetreden schade ten gevolge van een gedraging die in Tsjechië plaatsvond. De tweede vraag van de Hoge Raad luidt:
2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
(a). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen of in het voorliggende geval sprake is van vermogensschade die het rechtstreeks gevolg is van een onrechtmatige gedraging (‘initiële vermogensschade’ of ‘rechtstreekse vermogensschade’) dan wel van vermogensschade die het gevolg is van elders ingetreden aanvankelijke schade respectievelijk schade die voortvloeit uit elders ingetreden schade (‘gevolgschade’ of ‘afgeleide vermogensschade’)?
(b). Aan de hand van welke maatstaf of welke gezichtspunten dient de nationale rechter, bij de beoordeling van zijn bevoegdheid op de voet van art. 5, aanhef en onder 3, van Verordening (EG) nr. 44/2001, te bepalen waar in het voorliggende geval de vermogensschade – hetzij rechtstreekse hetzij afgeleide vermogensschade – is ingetreden of wordt geacht te zijn ingetreden?
Tot slot legt de Hoge Raad de vraag voor of de aangezochte rechter zijn bevoegdheid slechts moet beoordelen op basis van de stellingen van de eisende / verzoekende partij, of mede op basis van de betwisting van de verweeerder. De derde vraag van de Hoge Raad luidt daarom als volgt:
3. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moet Verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van die verordening bevoegdheid toekomt, ertoe is gehouden om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel aldus dat die rechter ertoe is gehouden tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd?