HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:41 (X/Curaçao)

De door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden komen erop neer dat de Nederlandse Antillen door middel van een afzonderlijke Stichting aan X gelegenheid bood deel te nemen in de pensioenregeling van het ABP en dat, indien al op grond van de aanmelding bij het ABP moest worden aangenomen dat tussen X en de Stichting een arbeidsovereenkomst bestond, partijen in de relatie tussen X en de Stichting geen andere rechtsgevolgen hebben beoogd dan haar in de arbeidsovereenkomst met de Nederlandse Antillen aanspraak te geven op die deelneming. Die rechtsgevolgen zijn dan in zoverre afhankelijk van de arbeidsovereenkomst tussen X en de Nederlandse Antillen, dat het einde van die overeenkomst ook het einde van verdere pensioenopbouw onder die arbeidsovereenkomst impliceert.

Achtergrond

Eiseres tot cassatie (hierna: X) heeft in 2003 gesolliciteerd naar de functie van hoofd van de afdeling Algemene en juridische zaken bij het Kabinet van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen (hierna: het Kabinet). Na de sollicitatieprocedure heeft de directeur van het Kabinet aan X bericht dat zij in deze functie in dienst zou treden bij de regering van de Nederlandse Antillen. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst (die overigens nooit door X is ondertekend) is als contractspartij de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen vermeld, en het salaris en andere vergoedingen voor de werkzaamheden zijn door de Nederlandse Antillen aan X betaald.

Onderdeel van het Kabinet is de Stichting Het Antillenhuis (hierna: de Stichting), die in 1996 is opgericht om – zo vermeldt de oprichtingsakte – het mogelijk te maken dat werknemers in dienst bij het Kabinet op grond van hun dienstverband met de Stichting kunnen deelnemen aan de pensioenregeling van het ABP. In overeenstemming hiermee is X als werknemer van de Stichting aangemeld als deelnemer aan de pensioenregeling van het ABP.

In 2005 is tussen X en het Kabinet een arbeidsconflict ontstaan. Dit heeft ertoe geleid dat de Gevolmachtigd Minister (na een daartoe strekkend Landsbesluit) de arbeidsovereenkomst met X heeft opgezegd.

Oordeel hof

Het conflict tussen X en de Nederlandse Antillen (thans Curaçao) heeft geleid tot een aantal procedures, waarvan de procedure die heeft geleid tot dit arrest van de Hoge Raad er één is. Een van de kernvragen in die procedure is de vraag met welke partij(en) X nu eigenlijk een arbeidsovereenkomst heeft/had. X heeft zich namelijk op het standpunt gesteld dat zij (ook) met de Stichting een arbeidsovereenkomst is aangegaan. Volgens X is de arbeidsovereenkomst met de Stichting nooit rechtsgeldig beëindigd, onder meer niet omdat niet is voldaan aan de vereisten van het BBA (NB: op grond van art. 2 lid 1 sub a BBA is dit besluit niet van toepassing op werknemers bij een publiekrechtelijk lichaam; voor beëindiging van de arbeidsverhouding tussen X en de Nederlandse Antillen gold het BBA dus niet).

Het hof had in zijn arrest geoordeeld dat uit een aantal omstandigheden  waaronder de sollicitatie van X bij het Kabinet, de aanstellingsbrief en de betaling van het salaris door de Nederlandse Antillen volgt dat X een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de Nederlandse Antillen. Die arbeidsovereenkomst is door opzegging rechtsgeldig beëindigd. Voor zover daarnaast ook sprake is geweest van een dienstverband van X met de Stichting, achtte het hof dit dienstverband zozeer verweven met, en accessoir aan, het dienstverband van X met de Nederlandse Antillen, dat het eerstgenoemde dienstverband – aldus nog steeds het hof – geen zelfstandige betekenis had en moet delen in het lot (de opzegging) van het dienstverband van X met de Nederlandse Antillen.

Oordeel Hoge Raad

De cassatieklachten van X tegen het oordeel van het hof dat zij een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de Nederlandse Antillen, worden door de Hoge Raad met toepassing van art. 81 RO verworpen. Wel gaat de Hoge Raad inhoudelijk in op het principiële betoog van X in cassatie, dat het arbeidsrecht de figuur van een accessoire arbeidsovereenkomst niet kent en dat het in strijd zou zijn met de regels van ontslagbescherming (titel 7.10 BW) als een arbeidsovereenkomst zou kunnen eindigen doordat een daaraan gelieerde arbeidsovereenkomst wordt beëindigd.

Tegenover deze principiële stellingname in het cassatiemiddel zet de Hoge Raad een benadering die sterk op de feiten van dit geval is toegespitst. Hij wijst erop dat het hof in zijn oordeel heeft betrokken (i) dat de Stichting is opgericht om werknemers van het Kabinet te kunnen laten deelnemen aan de pensioenregeling van het ABP, (ii) dat de Stichting behalve op het gebied van de ABP-regelingen geen enkele invloed heeft op de materiële rechtspositie van de werknemers van het Kabinet, (iii) dat X daadwerkelijk als deelnemer in de ABP-pensioenregeling is aangemeld, en (iv) dat partijen het er in dit geding over eens zijn dat de Stichting een formele constructie zonder eigen middelen is. Tegen die achtergrond moet het bestreden oordeel van het hof volgens de Hoge Raad aldus worden begrepen:

“dat de Nederlandse Antillen door middel van de Stichting aan X gelegenheid bood deel te nemen in de pensioenregeling van het ABP en dat, indien al op grond van de aanmelding bij het ABP moest worden aangenomen dat tussen X en de Stichting een arbeidsovereenkomst bestond, partijen in de relatie tussen X en de Stichting geen andere rechtsgevolgen hebben beoogd dan haar in de arbeidsovereenkomst met de Nederlandse Antillen aanspraak te geven op die deelneming. Die rechtsgevolgen zijn dan in zoverre afhankelijk van de arbeidsovereenkomst tussen X en de Nederlandse Antillen, dat het einde van die arbeidsovereenkomst ook het einde van verdere pensioenopbouw onder die arbeidsovereenkomst impliceert.”

Aldus gelezen geeft het oordeel van het hof volgens de Hoge Raad geen blijk van miskenning van de regels voor ontslagbescherming van titel 7.10 BW, en is het ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

Het lijkt erop dat de Hoge Raad met zijn oordeel (impliciet) enige afstand heeft willen nemen van de constructie van de accessoire arbeidsovereenkomst die het hof had gehanteerd, en hij die constructie niet in algemene zin heeft willen onderschrijven. Tegelijk onderstreept het oordeel van de Hoge Raad wel dat het in de omstandigheden van een concreet geval mogelijk is dat twee arbeidsovereenkomsten zodanig nauw met elkaar verbonden zijn, dat de ene overeenkomst afhankelijk is van de andere overeenkomst (of ten opzichte van die andere overeenkomst zelfstandige betekenis mist). In een dergelijk geval zal de rechtsgeldige beëindiging van de hoofdovereenkomst ertoe (kunnen) leiden dat automatisch ook de nevenovereenkomst eindigt.

Curaçao is in deze procedure in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en in hoger beroep door Suzanne Bos.

Cassatieblog.nl

Share This