HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746
Bij de kwalificatie van een (arbeids)overeenkomst spelen de partijbedoelingen geen rol. Bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst is dus niet van belang of partijen bedoeld hebben een arbeidsovereenkomst te sluiten.
De kwalificatie van een overeenkomst moet (evenwel) worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen (inhoud) partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf en daarbij spelen de partijbedoelingen dus wél een rol. Nadat de rechter met behulp van de Haviltex-maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie).
Achtergrond van de zaak
Deze zaak draait om een IOAW-uitkeringsgerechtigde vrouw die, met behoud van haar uitkering, in het kader van haar re-integratie gedurende twee maal zes maanden werkzaamheden heeft verricht bij de gemeente Amsterdam op een zogeheten participatieplaats (als bedoeld in art. 10a Participatiewet). De vrouw heeft na afloop van beide periodes een (stimulerings)premie ontvangen omdat zij voldoende had meegewerkt aan het participatietraject. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij dezelfde werkzaamheden verrichtte als uitzendkrachten en dat er daarmee sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst. Zij meent dan ook recht te hebben op nabetaling van het bij de door haar uitgevoerde functie behorende loon.
De kantonrechter en het hof hebben haar daarin niet gevolgd. Het hof heeft in dit verband onder meer overwogen dat de wetgever niet heeft bedoeld een participatieplaats (tevens) als een arbeidsovereenkomst aan te merken en vervolgens geoordeeld dat het plaatsingstraject van de vrouw is vormgegeven overeenkomstig de bedoeling van de wetgever. Het hof heeft voorts geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat ten tijde van plaatsing van de vrouw in het participatietraject het de bedoeling van partijen is geweest om (ook) een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Ook is geen sprake van loon. De vrouw heeft beroep in cassatie ingesteld.
A-G: herijk de Groen/Schoevers-maatstaf
In haar uitvoerige advies aan de Hoge Raad gaat A-G de Bock onder meer in op de vraag hoe beoordeeld moet worden of een arbeidsrelatie is aan te merken als een arbeidsovereenkomst. Al meer dan twintig jaar geldt bij deze beoordeling de door de Hoge Raad in het arrest Groen/Schoevers geformuleerde maatstaf:
“(…) De Rechtbank heeft, nu — anders dan bij Schoevers bij het sluiten van arbeidsovereenkomsten gebruikelijk — geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is opgemaakt, deze vraag beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij zij doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de vraag of partijen totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Hiermee heeft de Rechtbank kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten.”
In de praktijk wordt deze maatstaf (doorgaans) aldus uitgelegd dat bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst (mede) van belang is of partijen hebben bedoeld een arbeidsovereenkomst te sluiten. Niet zelden wordt er in opdrachtovereenkomsten dan ook opgenomen dat partijen niet die bedoeling hebben. De A-G vindt dit onwenselijk. Volgens haar zou de partijbedoeling niet meer relevant moeten zijn, maar uitsluitend hoe partijen feitelijk uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven. Dat zou bijdragen aan de beschermende werking van het arbeidsrecht. De A-G bepleit dan ook een “herijking” van de Groen/Schoevers-maatstaf.
Hoge Raad: het is niet van belang of partijen een arbeidsovereenkomst hebben beoogd
De Hoge Raad volgt tot op zekere hoogte de A-G op dit punt. Bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst moet, zo overweegt de Hoge Raad, (slechts) worden nagegaan of de inhoud van de overeenkomst voldoet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst uit art. 7:610 BW. Daarbij is niet van belang of partijen het sluiten van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd:
“Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.”
De hiervoor bedoelde kwalificatie van een overeenkomst moet (evenwel) worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen (inhoud) partijen zijn overeengekomen, zo vervolgt de Hoge Raad. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf en daarbij kunnen de partijbedoelingen dus wél een rol spelen. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie). Het voorgaande doet sterk denken aan de oordelen van de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2019, CB 2020-4, waar de Hoge Raad ook naar verwijst.
De Hoge Raad maakt nog duidelijk dat zijn oordelen geen afwijking (of herijking) inhouden van (de oordelen in) het Groen/Schoevers-arrest.
Het hof heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof voor de kwalificatie van de overeenkomst mede van belang heeft geacht of partijen de bedoeling hebben gehad een arbeidsovereenkomst aan te gaan. De cassatieklacht is in zoverre dus gegrond. Dit kan echter niet tot cassatie leiden. Het hof heeft namelijk ook beoordeeld of uit de door partijen overeengekomen wederzijdse rechten en verplichtingen volgt dat de tussen hen gesloten overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst, en die vraag ontkennend beantwoord. De tegen dat oordeel gerichte klachten falen, zo oordeelt de Hoge Raad.
De Hoge Raad overweegt in dit verband onder meer dat de stimuleringspremie naar de bedoeling van de wetgever niet is aan te merken als beloning voor verrichte arbeid en dat er in deze zaak geen omstandigheden zijn die erop wijzen dat in dit geval de stimuleringspremie is betaald als beloning voor de werkzaamheden. A-G de Bock had eerder juist geconcludeerd dat de stimuleringspremies wél zijn aan te merken als loon omdat “de realiteit [immers is] dat betrokkene de premies heeft ontvangen omdat zij de werkzaamheden heeft verricht”. Daar gaat de Hoge Raad dus niet in mee.
Daarmee komt de Hoge Raad tot een verwerping van het cassatieberoep. De gemeente Amsterdam is in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en de auteur.