HR 13 juli 2012, LJN BW4983 (Staat/X)
De eigenaar die het bezit van een hem ontstolen zaak binnen de driejaarstermijn van art. 3:86 lid 3 BW heeft herkregen, kan volstaan een beroep te doen op zijn eigendom als de derde-verkrijger de zaak van hem opvordert, ook als hij dit beroep na het verstrijken van die termijn zou doen. Hij hoeft de zaak dus niet uitdrukkelijk als zijn eigendom op te eisen (in de zin van art. 3:86 lid 3 BW) van de derde-verkrijger te goeder trouw. Wanneer het openbaar ministerie een in beslag genomen gestolen zaak binnen de driejaarstermijn teruggeeft aan de eigenaar, is de Staat niet gehouden de waarde van de zaak te vergoeden aan de beslagene, ook al is sprake van schending van de jegens de hem in acht te nemen voorschriften (van art. 116 Sv). Nu de eigenaar zijn bezit heeft herkregen, heeft de beslagene (derde-verkrijger) immers niet de eigendom verworven, zodat de eigenaar geen schade heeft geleden door de teruggave van de zaak aan de bestolene.
Kort nadat A aangifte heeft gedaan van de diefstal van zijn auto, blijkt dat de auto door B is verkocht aan autohandelaar C. In het kader van een vervolgens gerezen verdenking van heling en diefstal en een strafvorderlijk onderzoek daarnaar is de auto door de politie in beslag genomen. Nadat de strafzaken tegen B en C zijn geseponeerd, is de auto door het openbaar ministerie niet aan C teuggegeven – conform de hoofdregel van art. 116 lid 1 Sv – maar aan de bestolene (A) als degene die redelijkerwijze als rechthebbende werd aangemerkt. C is echter niet in kennis gesteld van het voornemen tot teruggave aan de bestolene, zoals voorgeschreven in art. 116 lid 3 Sv. De niet-naleving van dit procedurevoorschrift leidt ertoe dat een door C en diens rechtsopvolger X ingediend klaagschrift (ex art. 552a Sv) door de rechtbank gegrond wordt bevonden. De rechtbank gelast daarom teruggave van de in beslag genomen auto aan de beslagene (C).
Aangezien de Staat aan die last tot teruggave niet kon voldoen (de auto was immers teruggegeven aan de bestolene), is de rechtsopvolger van C (X) een procedure gestart tegen de Staat. Hij stelde dat C eigenaar van de auto was geworden op grond van derdenbeschermingsbepaling art. 3:86 lid 1 BW en dat C schade (bestaande in de waarde van de auto) heeft geleden doordat de auto niet aan hem, maar aan de bestolene is teruggegeven. De Staat voerde als verweer (onder meer) dat C géén eigenaar is geworden (ook al zou hij te goeder trouw zijn geweest), zodat C geen schade heeft geleden door teuggave van de auto aan de bestolene. Volgens de Staat was namelijk de uitzondering van art. 3:86 lid 3 BW van toepassing, inhoudende dat de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaar als zijn eigendom kan opeisen. Nu de auto binnen drie jaar na de diefstal was teruggegeven aan de bestolen eigenaar, was C volgens de Staat geen eigenaar geworden.
De rechtbank wijst de vordering van X af; het hof geeft hem echter gelijk, waarna de Staat in cassatie gaat. In zijn arrest geeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, een uitvoerige uiteenzetting van de regels omtrent teruggave van door het openbaar ministerie in beslag genomen zaken (zie bijv. HR 28 september 2010, LJN BL2823).
De Hoge Raad overweegt onder meer dat wanneer het openbaar ministerie door teruggave van een zaak aan een derde niet kan voldoen aan een in een klaagschriftprocedure uitgesproken last tot teruggave, sprake is van onrechtmatig optreden van het openbaar ministerie, zodat de beslagene in beginsel jegens de Staat aanspraak kan maken op schadevergoeding. Ook is sprake van onrechtmatig optreden als een zaak wordt teruggegeven aan een derde zonder de beslissing van de rechter af te wachten op een de voet van art. 552a Sv door de beslagene ingediend klaagschrift. Indien echter ervan uit moet worden gegaan dat de zaak is teruggegeven aan de rechthebbende, stuit een schadevergoedingsvordering erop af dat de beslagene geen schade heeft geleden als gevolg van de teruggave van de betreffende zaak (vgl. HR 25 juni 1991, LJN ZC8663, en HR 10 december 1999, LJN AA3840).
Vervolgens beoordeelt de Hoge Raad aan de hand van art. 3:86 leden 1 en 3 BW of C moest worden aangemerkt als eigenaar van de auto. Immers, alleen als C eigenaar is geworden, kan hij aanspraak maken op vergoeding van de waarde van de auto door de Staat. Vaststond dat de auto binnen drie jaar na de diefstal was teruggeven aan bestolene. Volgens het hof en de Advocaat-Generaal had die teruggave er echter niet toe geleid dat de bestolene de eigendom “herkreeg” (althans dat de vervaltermijn van art. 3:86 lid 3 BW werd “gestuit”), omdat hij de zaak nooit heeft opgeëist van de derde-verkrijger, zoals art. 3:86 lid 3 BW vereist. De Hoge Raad kiest voor een andere benadering:
“Reeds uit de formulering van art. 3:86 lid 3 BW volgt dat onder deze omstandigheden van de bestolene (…) niet mocht worden verlangd dat hij, nadat de auto binnen de in art. 3:86 lid 3 bedoelde termijn van drie jaren aan hem was teruggegeven, deze nog eens uitdrukkelijk als zijn eigendom zou opeisen van [de beslagene], hoewel hij de eigendom daarvan niet had verloren. Door teruggave van de auto, hoezeer onrechtmatig verricht, herkreeg [de bestolene] immers het bezit daarvan, zodat hij niet langer een eigenaar was “die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren” als in deze bepaling bedoeld; daarbij verdient opmerking dat de in deze teruggave besloten onrechtmatige daad niet aan [de bestolene] kon worden toegerekend.
Voor het stellen van de eis van het uitdrukkelijk opeisen van de auto door [de bestolene] als zijn eigendom is bovendien geen plaats omdat dit opeisen ertoe zou strekken het bezit te goeder trouw door de derde-verkrijger ([C]) van de auto te beëindigen. Dit bezit was echter al, gelet op art. 3:117 lid 1 BW, voor [C] verloren gegaan doordat [de bestolene] het bezit van de auto als gevolg van de teruggave daarvan (binnen drie jaren na de diefstal) opnieuw had verkregen.”
Het voorgaande brengt volgens de Hoge Raad mee dat de eigenaar die zijn bezit van de hem ontstolen zaak binnen de genoemde termijn heeft herkregen – “zodat het opeisen daarvan geenszins meer voor de hand ligt” – ermee kan volstaan een beroep te doen op zijn eigendom indien de derde-verkrijger de zaak van hem opvordert, ook als hij dit beroep na het verstrijken van die termijn zou doen. Dit wordt volgens de Hoge Raad niet anders indien hij het bezit van de zaak heeft herkregen door de onrechtmatige afgifte daarvan aan hem door het openbaar ministerie.
De conclusie is dus dat derde-verkrijger C geen eigenaar van de auto is geworden, zodat geen grond bestaat voor vergoeding van de waarde van de auto door de Staat.
De Hoge Raad overweegt nog wel dat een beslagene in een geval als dit door teruggave van de zaak aan de bestolene het retentierecht verliest dat hij in voorkomend geval – als bezitter te goeder trouw – ingevolge art. 3:120 lid 2 BW jegens de bestolene heeft ter zake van ten behoeve van de zaak gemaakte kosten. Onder die kosten valt overigens niet de voor de zaak betaalde koopprijs. Reparatiekosten kunnen daar onder omstandigheden wél onder vallen, zodat de beslagene in zoverre als gevolg van onrechtmatige teruggave schade kan hebben geleden die volgens de Hoge Raad door de Staat moet worden vergoed. In deze zaak was echter niet aangevoerd dat dergelijke kosten waren gemaakt.
De Hoge Raad komt daarom tot de slotsom dat de Staat niet gehouden is de door C (beweerdelijk) geleden schade te vergoeden. Het vonnis van de rechtbank, waarin de vordering van X was afgewezen, wordt dan ook bekrachtigd.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en de auteur, en in feitelijke instanties door Inge Gaasbeek.