HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1182 (Eiser/Rabobank)
Art. 2:23c lid 2 BW jo. art. 3:320 BW geeft een regel voor het tijdstip waarop een verjaringstermijn van een vordering op een rechtspersoon eindigt nadat die rechtspersoon is opgehouden te bestaan. Die regel veronderstelt dat een lopende verjaringstermijn in elk geval niet afloopt zolang de vereffening van de rechtspersoon niet is heropend ex art. 2:23c lid 1 BW. Dit brengt mee dat (i) heropening van de vereffening geen vereiste is voor het (voort)lopen van de verjaringstermijn dat (ii) een verjaringstermijn van een vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon niet behoeft te worden gestuit gedurende de periode dat die rechtspersoon niet meer bestaat.
Achtergrond van de zaak
In de hier te bespreken zaak heeft de Rabobank een financieringsovereenkomst gesloten met Horeca Concept Building B.V. (hierna: Horeca B.V.). Eiser tot cassatie heeft zich hiervoor borg gesteld tot een maximumbedrag van € 100.000,-. Op 6 april 2005 werd Horeca B.V. failliet verklaard. Een klein jaar later, op 2 maart 2006, werd het faillissement ingevolge art. 2:19 lid 1 onder c BW opgeheven bij gebrek aan baten, waardoor Horeca B.V. is opgehouden te bestaan (art. 2:19 lid 4 BW).
In de onderhavige procedure heeft de Rabobank gevorderd eiser uit hoofde van de overeenkomst van borgtocht te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 101.785,- vermeerderd met rente en kosten. Eiser verweerde zich hiertegen door zich op het standpunt te stellen dat de borgtocht ingevolge art. 7:853 BW teniet was gegaan door voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis van hoofdschuldenaar Horeca B.V. Nu artikel 7:853 BW het teniet gaan van de borgtocht afhankelijk stelt van de voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis van de hoofdschuldenaar, rees de vraag of de vordering van de Rabobank op Horeca B.V. was verjaard.
Het hof beantwoordde deze vraag ontkennend. Het stelde voorop dat tussen partijen niet in geschil was dat de vordering van de Rabobank op Horeca B.V. opeisbaar was op het moment dat Horeca B.V. failleerde. Onder verwijzing naar art. 36 lid 1 Fw overweegt het hof dat de rechtsvordering in ieder geval niet tijdens het faillissement van Horeca B.V. kan zijn verjaard. Door de opheffing van het faillissement bij gebrek aan baten is Horeca B.V. ingevolge art. 2:19 lid 1 onder c BW op 2 maart 2006 ontbonden en is het, nu zij op het moment van haar ontbinding geen baten meer had, ingevolge art. 2:19 lid 4 BW ook opgehouden te bestaan. Naar het oordeel van het hof was van voltooiing van de rechtsvordering van de Rabobank op de niet meer bestaande vennootschap echter geen sprake. De vennootschap kan op grond van art. 2:23c lid 1 BW immers herleven. De Rabobank zou haar vordering in dat geval alsnog geldend kunnen maken en de herleefde vennootschap zou de Rabobank, gelet op de verlengingsregeling van art. 2:23c lid 2 BW, niet kunnen tegenwerpen dat haar vordering is verjaard. Dit een en ander brengt naar het oordeel van het hof mee dat de verjaringstermijn van de vordering van de bank op de vennootschap tot op heden is voortgelopen.
Cassatie
Eiser komt van dit oordeel van het hof in cassatie en stelt zich (onder meer) op het standpunt dat het hof heeft miskend dat, zolang de vereffening van Horeca B.V. ex art. 2:23c lid 1 BW niet is heropend, niet aan toepassing van de in art. 2:23c lid 2 BW genoemde verlengingsgrond kan worden toekomen. Bovendien heeft het hof volgens eiser ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat de verjaringstermijn van een vordering op een niet meer bestaande vennootschap niet kan eindigen en heeft het hof de stelling van eiser dat de Rabobank de stuitingsmogelijkheid van art. 54 lid 4 Rv heeft laten schieten, ten onrechte onbesproken gelaten.
Overeenkomstig de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman, gaat de Hoge Raad hier niet in mee. De Hoge Raad stelt voorop dat Horeca B.V. ingevolge art. 2:19 lid 1 onder c BW is ontbonden door opheffing van het faillissement bij gebrek aan baten. Gelet op het feit dat Horeca B.V. op het tijdstip van haar ontbinding geen baten meer had, is zij ingevolge art. 2:19 lid 4 BW opgehouden te bestaan. De Hoge Raad overweegt dan dat uit art. 2:23c lid 1 BW volgt dat indien na het tijdstip waarop de vennootschap is opgehouden te bestaan, nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening kan heropenen. In dat geval herleeft de vennootschap ter afwikkeling van de heropende vereffening. Vervolgens haalt de Hoge Raad de verlengingsgrond van art. 2:23c lid 2 BW jo. 3:320 BW aan, op grond waarvan geldt dat wanneer een verjaringstermijn zou aflopen gedurende het tijdvak waarin de vennootschap had opgehouden te bestaan of binnen zes maanden na heropening van de vereffening, die verjaringstermijn voortloopt totdat zes maanden na die heropening zijn verstreken. Aan de hand hiervan komt de Hoge Raad tot de volgende conclusie:
“3.3.3. Art. 2:23c lid 2 BW in verbinding met art. 3:320 BW geeft een regel voor het tijdstip waarop een verjaringstermijn van een vordering op een rechtspersoon eindigt nadat die rechtspersoon is opgehouden te bestaan. Die regel veronderstelt dat een lopende verjaringstermijn in elk geval niet afloopt zolang de vereffening van de rechtspersoon niet is heropend op de voet van art. 2:23c lid 1 BW. Dit brengt mee dat heropening van de vereffening geen vereiste is voor het (voort)lopen van de verjaringstermijn. Om dezelfde reden behoeft een verjaringstermijn van een vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon niet te worden gestuit gedurende de periode dat die rechtspersoon niet meer bestaat.”
Tot slot overweegt de Hoge Raad dat in het arrest HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3743, NJ 2014/87 waarop eiser zich beroept, is bepaald dat de verjaring van het invorderingsrecht van de Ontvanger tegen een niet meer bestaande vennootschap kan worden gestuit door betekening van een akte van vervolging (art. 54 lid 4 Rv). In die procedure was echter, anders dan in de onderhavige kwestie, niet de vraag aan de orde of stuiting noodzakelijk was om de verjaring te voorkomen. In casu heeft het hof naar het oordeel van de Hoge Raad terecht geoordeeld dat de verjaringstermijn ook zónder stuiting tegen het niet meer bestaande Horeca B.V. is voortgelopen. Om die reden hoefde het hof niet ook nog in te gaan op de stelling van eiser dat de Rabobank geen gebruik had gemaakt van de stuitingsmogelijkheid van art. 54 lid 4 Rv.
Gelet op het voorgaande, gaat het beroep van eiser op art. 7:853 BW niet op. Nu de verjaringstermijn van de vordering op Horeca B.V. in ieder geval niet afloopt zolang de vereffening niet is heropend, kan de Rabobank zich in beginsel dus gewoon op de borg verhalen.