Zoekresultaten voor: nederlanderschap
HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:761 en ECLI:NL:HR:2015:766
Nederlanders kunnen hun Nederlandse nationaliteit verliezen als zij tevens een andere (“vreemde”) nationaliteit bezitten en zij tijdens hun meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten hoofdverblijf hebben buiten Nederland (en buiten het Koninkrijk overzee en de Europese Unie) (art. 15 lid 1 onder c RWN). Die periode van tien jaar wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument in de zin van de Paspoortwet (art. 15 lid 4 RWN). De opsomming van documenten die als verklaring omtrent het bezit van Nederlanderschap kunnen dienen (zie art. 61 lid 1 van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN)), is limitatief. (meer…)
HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9435 (X c.s./Staat)
Als het Nederlanderschap nimmer is verkregen (in dit geval omdat aan voorwaarden voor medenaturalisatie niet werd voldaan), is een beroep op het arrest Rottmann (HvJEU 2 maart 2010, over verlies van het burgerschap van de Unie) zonder grond. (meer…)
HR 25 juni 2021 ECLI:NL:HR:2021:1007
In 2015 heeft de Hoge Raad in twee uitspraken beslist dat een nietige erkenning van een kind (in die gevallen op Curaçao) bekrachtigd kan worden (zie CB 2015-23). In die gevallen bestond de oorzaak van de nietigheid op een zeker moment niet langer doordat de man die erkend had was gescheiden (en dus geen sprake meer was van een gehuwde man die geen buiten dat huwelijk geboren kind kon erkennen). Bekrachtiging leidt tot Nederlanderschap met ingang van de datum van erkenning (HR 20 december 2019, besproken in CB 2020-2, rov. 2.9.2). (meer…)
HR 3 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:593
De tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is aangevangen op het tijdstip waarop verweerster in cassatie (i) in het bezit van zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit, (ii) als meerderjarige (iii) haar hoofdverblijf in Suriname had. (meer…)
Het overzicht van prejudiciële zaken vermeldt weer een aantal nieuwe civiele zaken waarin op grond van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn gesteld. De vragen zien op (1) ) overdracht van vorderingen door banken aan niet-bancaire kredietopkopers, (2) aansprakelijkheid ziekenhuis voor schade als gevolg van inbrengen gebrekkig PIP-implantaat (3) IPR van Curaçao en mogelijk Nederlanderschap voor erkend kind, (4) kinderalimentatie en niet-wijzigingsbeding, (5) slapend dienstverband na langdurige arbeidsongeschiktheid, (6) tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen in consumentenzaken en (7) loonbegrip van art. 6:107a BW en afgedragen pensioenpremies. (meer…)
Geplaatst in
Aansprakelijkheid en schadevergoeding,
Arbeidsrecht,
Caribisch recht (Aruba, Curaçao en Sint Maarten, BES),
Personen- en familierecht,
Prejudiciële vragen Hoge Raad,
Proces- en beslagrecht,
Vermogensrecht algemeen | Getagged ,
(kinder)alimentatie,
aansprakelijkheid voor gebrekkige zaak,
bancaire zorgplicht,
BW art. 6:107a,
BW art. 6:96 lid 6,
BW art. 7:611,
erkenning kind,
exequatur,
langdurige arbeidsongeschiktheid,
loonbegrip,
Nederlanderschap,
niet-wijzigingsbeding,
Rv art. 1062,
slapend dienstverband,
veertiendagenbrief,
vorderingsrecht