HR 21 april 2017 ECLI:NL:HR:2017:766

De Hoge Raad bevestigt dat de maatstaf uit zijn eerdere rechtspraak over omgangsondertoezichtstelling ook na de wijziging van de wettelijke regeling geldt. Niet uitgesloten is dat met het ontbreken of het bestaan van een omgangsregeling aan de maatstaven voor ondertoezichtstelling is voldaan. Aan de motivering van de toewijzing van ondertoezichtstelling worden in een dergelijk geval wel hoge eisen gesteld.

Achtergrond

In deze zaak had alleen de moeder gezag over de in 2014 geboren dochter. De vader heeft in 2015 om gezag en een omgangsregeling verzocht. De omgangsregeling werd door de kinderrechter toegewezen. Dit heeft echter niet geleid tot omgang tussen de vader en de dochter. De vader heeft daarop de kinderrechter verzocht om de dochter onder toezicht te stellen. De kinderrechter

kan een minderjarige onder toezicht op grond van art. 1:255 BW, waarvan het eerste lid sinds 1 januari 2015 als volgt luidt:

1 De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:

a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en

b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een, gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige, aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen.

De vader legde aan zijn verzoek ten grondslag dat de dochter ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, nu de moeder niet meewerkt aan de door de rechter gelaste omgangsregeling. De kinderrechter heeft de dochter onder toezicht gesteld van de instelling Samen Veilig Midden-Nederland. Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd.

Hoge Raad bevestigt maatstaf omgangsondertoezichtstelling

De vrouw klaagt in cassatie dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. De Hoge Raad stelt voorop wat de maatstaf is bij ondertoezichtstelling in verband met omgang. In deze zaak is art. 1:255 BW van toepassing zoals dat sinds 2015 luidt. Aan de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad komt echter onverminderd betekenis toe aan de maatstaf die voor de wetswijziging is ontwikkeld. Deze maatstaf luidt, zoals de Hoge Raad bijvoorbeeld ook in HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:295 overwoog, als volgt:

“3.3 Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de ondertoezichtstelling uitspreekt, zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen.

3.4 Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen gesteld worden. Dat uit de raadsreportage en het verhandelde ter terechtzitting het Hof is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen contact heeft met haar biologische vader, levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van een maatregel als de onderhavige.”

De Hoge Raad overweegt dat de klachten, die in cassatie terecht deze maatstaf tot uitgangspunt nemen, niet tot cassatie kunnen leiden. Het beroep wordt verworpen.

 

 

 

 

Cassatieblog.nl

Share This