HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1384
Bewijslast terzake bestaan toereikende volmacht en bestaan volmachtgever rust op (pseudo)gevolmachtigde. Degene die een vordering instelt op de voet van art. 3:70 BW kan derhalve in beginsel volstaan met de stelling – onderbouwd voor zover dat in de omstandigheden van het geval van hem kan worden gevergd – dat een toereikende volmacht ontbreekt. HR komt gedeeltelijk terug van HR 20 februari 2004, NJ 2004/254. Strekking art. 85 lid 2 en 4 Rv.
In de onderhavige zaak was tussen A als verkoper en B als koper een koopovereenkomst tot stand gekomen terzake van een in Zuid-Holland gelegen landgoed. B handelde daarbij in de door hem gepretendeerde hoedanigheid van gevolmachtigde van C, een Zuid-Amerikaanse vennootschap. De koopovereenkomst is door B niet nagekomen. A heeft vervolgens onderzoek laten verrichten naar C, maar deze vennootschap bleek onvindbaar. A heeft daaruit afgeleid dat C niet bestaat, althans slechts op papier bestaat. A heeft B vervolgens aansprakelijk gesteld op de voet van art. 3:70 BW.
Art. 3:70 BW bepaalt dat hij die als gevolmachtigde handelt, instaat jegens de wederpartij voor het bestaan en de omvang van de volmacht, tenzij de wederpartij weet of behoort te begrijpen dat een toereikende volmacht ontbreekt of de gevolmachtigde de inhoud van de volmacht volledig aan de wederpartij heeft meegedeeld.
De appelrechter nam aan dat op B de bewijslast rust van het bestaan en de omvang van de volmacht. Uit zijn oordeel kon echter worden afgeleid dat de bewijslast van het bestaan van de volmachtgever – C – op A diende te rusten. Laatstgenoemd oordeel is door A in cassatie bestreden. Daarbij heeft A gewezen op de specifieke strekking van art. 3:70 BW: indien de gevolmachtigde heeft in te staan voor het bestaan en de omvang van de volmacht, dient de gevolmachtigde dat ook te doen voor het bestaan van de volmachtgever.
Dit betoog wordt door de Hoge Raad gevolgd. Het college overweegt terzake:
“(…) Deze vraag betreft een omstandigheid waarmee degene die als gevolmachtigde handelt bij uitstek bekend is, of althans behoort te zijn. Van de (pseudo)gevolmachtigde kan dan ook eerder dan van de derde worden verlangd dat hij beschikt over bewijsstukken betreffende het bestaan van de volmachtgever. Bovendien bepaalt art. 3:70 BW, voor zover hier van belang, dat de gevolmachtigde instaat voor het bestaan van de volmacht. De formulering en de strekking van deze bepaling – bescherming van de wederpartij in verband met het verkeersbelang – brengen mee dat de bewijslast ter zake van de onderhavige vraag op de (pseudo)gevolmachtigde dient te rusten. Daarvoor pleit ook dat de andere bewijslastverdeling zou meebrengen dat de derde dan zou worden belast met het bewijs van een negatief feit (…).”
Dit oordeel noopte de Hoge Raad gedeeltelijk terug te komen op zijn arrest van 20 februari 2004, NJ 2004/254. In dat arrest ging het niet om de bewijslast van het bestaan van de volmachtgever, maar om een andere vraag, te weten: wie de bewijslast heeft met betrekking tot het (bevrijdende) verweer van de (pseudo)gevolmachtigde, dat de wederpartij geen schade heeft geleden ten gevolge van het feit dat het bestaan van zijn volmacht niet is komen vast te staan. De Hoge Raad oordeelde in die zaak dat deze bewijslast op de (pseudo)gevolmachtigde rust. Dat oordeel volgde op een algemene uiteenzetting, waarin onder meer werd overwogen dat een derde die een vordering instelt op de voet van art. 3:70 BW dient te stellen en zonodig te bewijzen dat (kort gezegd) de (pseudo)gevolmachtigde geen toereikende volmacht heeft. De Hoge Raad verwees daarbij naar de hoofdregel van art. 150 Rv: de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten draagt daarvan de bewijslast. Deze overweging verdiende, in het licht van de nadruk die de Hoge Raad in de onderhavige zaak legt op de strekking van art. 3:70 BW, bijstelling. Het college overweegt terzake dit ‘terugkomen’:
“(…) Een en ander geeft de Hoge Raad aanleiding om, in zoverre terugkomend van het eerdergenoemde arrest uit 2004, thans te oordelen dat uit de strekking van art. 3:70 BW en de billijkheid volgt dat op degene die als gevolmachtigde heeft gehandeld, de bewijslast rust dat hij beschikte over een toereikende volmacht.
De derde die de vordering op de voet van dat artikel instelt kan derhalve in beginsel volstaan met de stelling – onderbouwd voor zover dat in de omstandigheden van het geval van hem kan worden gevergd – dat een toereikende volmacht ontbreekt.”
In de onderhavige zaak had A voorts verlangd dat B inzage gaf in (onder meer) het origineel van één van de volmachten waarop B zich beriep. Zie in dit verband art. 85 lid 2 Rv, dat bepaalt dat een partij, die een afschrift van een stuk waarop zij zich beroept in het geding heeft gebracht, op verlangen van de wederpartij gehouden is het stuk zelf ter griffie te deponeren of aan de advocaat van de wederpartij af te geven. Het hof stelde B vervolgens tot het in het geding brengen van deze stukken in staat. B heeft vervolgens wel stukken in het geding gebracht, maar geen originelen. A meende dat het hof bij die stand van zaken geen rekening mocht houden met de betreffende volmacht. Daarbij wees A op art. 85 lid 4 Rv, dat bepaalt dat, indien een partij ten aanzien van een stuk aan enig voorschrift van het artikel niet heeft voldaan, de rechter de wederpartij de gelegenheid biedt zich alsnog over het stuk uit te laten, dan wel bij zijn beslissing ten nadele van de wederpartij geen rekening houdt met het stuk. Het hof hield echter wel rekening met de betreffende volmacht.
De Hoge Raad sanctioneert dit oordeel. In dit verband neemt het college allereerst in aanmerking dat “het stuk zelf” als bedoeld in art. 85 lid 2 Rv niet noodzakelijkerwijs het origineel behoeft te zijn, bijvoorbeeld omdat (zoals het hof in dit geval had aangenomen) de partij die zich op het stuk beroept niet over het origineel beschikt. Voorts overweegt de Hoge Raad dat art. 85 lid 4 Rv beoogt het beginsel van hoor en wederhoor te waarborgen. Indien een partij niet heeft voldaan aan haar verplichting ingevolge art. 85 lid 2 Rv, dan staat het de rechter vrij om toch rekening te houden met het overgelegde afschrift, indien hij van oordeel is dat de wederpartij zich over de inhoud daarvan naar behoren heeft kunnen uitlaten.
Het oordeel van het hof dat met de betreffende volmacht rekening kon worden gehouden sneuvelt in cassatie niettemin op een andere grond. Het hof had zijn oordeel namelijk mede doen steunen op de onbegrijpelijke vaststelling dat A de echtheid van de volmacht niet had betwist.
A werd in cassatie bijgestaan door de auteur en in de feitelijke instanties door Peter Habermehl.