HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1904
Voor dwangsommen geldt een korte verjaringstermijn van zes maanden. Die termijn wordt gestuit door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging die in de vereiste vorm geschiedt. Daarvan is in beginsel geen sprake als een dwangsomschuldenaar ter zake van de dwangsommen een executiegeschil aanhangig maakt. Een vonnis waarbij op dit executiegeschil wordt beslist, is ook niet een uitspraak zoals bedoeld in art. 3:324 lid 1 BW en maakt niet dat de daar genoemde verjaringstermijn van twintig jaar op de dwangsommen van toepassing is.
Achtergrond
Aan eiser tot cassatie (hierna: partij A) is op vordering van verweerders in cassatie (hierna: partij B) in een eerdere kortgedingprocedure verschillende verboden opgelegd, versterkt met een dwangsom. Volgens partij B heeft partij A deze verboden overtreden en een bedrag van € 50.000 aan dwangsommen verbeurd. Partij B heeft daarop beslag laten leggen ten laste van partij A.
In de onderhavige procedure komt partij A op tegen de tenuitvoerlegging van de uitspraak en de in dat kader gelegde beslagen, en vordert (onder meer) schorsing van de tenuitvoerlegging. De voorzieningenrechter overweegt dat voldoende aannemelijk is dat partij A dwangsommen heeft verbeurd tot een bedrag van € 37.500, en verbiedt in het dictum partij B de uitspraak ten uitvoer te leggen voor zover de dwangsommen dat bedrag te boven gaan. In hoger beroep beroept partij A zich op art. 611g Rv, dat bepaalt dat een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd.
Oordeel in hoger beroep
Het hof wijst het beroep op verjaring ex art. 611g Rv af. Het hof overweegt dat het wettelijk systeem onderscheid maakt tussen de verjaring van een rechtsvordering (art. 3:306-3:315 BW) en van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een uitspraak (art. 3:324-3:325 BW). Als eenmaal een toewijzende uitspraak is verkregen, dan geldt laatstgenoemd regime en verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging daarvan door verloop van twintig jaren (art. 3:324 lid 1 BW). Wordt voordat die termijn is verstreken een rechtsmiddel of eis ingesteld ter aantasting van de toewijzing, dan begint de twintigjaarstermijn te lopen op de dag volgende op die waarop het geding daarover is geëindigd (artikel 3:324 lid 2 BW).
Volgens het hof ligt in het vonnis van de voorzieningenrechter (het vonnis in eerste aanleg) de bevoegdheid tot executie van de dwangsommen tot aan het bedrag van € 37.500 besloten. Daarmee is naar het oordeel van het hof het verjaringsregime van art. 3:324 BW en dus de verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing. Die verjaringstermijn is met het instellen van het hoger beroep bovendien gestuit. Van verjaring van de dwangsommen is aldus het hof dan ook geen sprake.
Oordeel in cassatie
De Hoge Raad ziet dit anders. De Hoge Raad stelt voorop dat art. 3:324 BW niet van toepassing is op een vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen die voortvloeit uit de uitspraak waarbij de dwangsommen zijn opgelegd; daarvoor geldt de verjaringstermijn van zes maanden uit art. 611g lid 1 Rv (rov. 3.2).
Deze zesmaandentermijn wordt op grond van art. 3:316 lid 1 BW onder meer gestuit door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging die in de vereiste vorm geschiedt. De Hoge Raad overweegt dat zo’n eis kan bestaan in een vordering van de dwangsomschuldeiser om de dwangsomschuldenaar te veroordelen tot betaling van verbeurde dwangsommen. Toewijzing daarvan mondt ter zake van de verbeurde dwangsommen wel uit in een uitspraak zoals bedoeld in art. 3:324 lid 1 BW, waardoor op de bevoegdheid tot de tenuitvoerlegging van deze uitspraak de daar genoemde verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing is (rov. 3.3).
Dit moet volgens de Hoge Raad worden onderscheiden van een vordering van een dwangsomschuldenaar om de tenuitvoerlegging van het vonnis waarbij dwangsommen zijn opgelegd te schorsen of te staken. Het instellen van een dergelijke vordering stuit de verjaringstermijn van art. 611g lid 1 Rv niet. Het vonnis waarbij op dit executiegeschil wordt beslist, levert ter zake van verbeurde dwangsommen ook niet een uitspraak zoals bedoeld in art. 3:324 lid 1 BW op, omdat de dwangsomschuldeiser daaraan niet de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van dwangsommen ontleent (rov. 3.4).
Met andere woorden: het regime van art. 3:324 BW is pas van toepassing als de dwangsomschuldenaar wordt veroordeeld tot betaling van verbeurde dwangsommen. Dan geldt de in art. 3:324 lid 1 BW neergelegde verjaringstermijn van twintig jaar. Vordert de dwangsomschuldenaar in een executiegeschil schorsing of staking van de executie van de (initiële) uitspraak waarbij de dwangsommen zijn opgelegd, dan mondt die procedure niet uit in een uitspraak als bedoeld in art. 3:324 lid 1 BW. In dat geval blijft de reguliere verjaringstermijn van art. 611g lid 1 Rv gelden. Die termijn wordt door het instellen van de vordering tot schorsing of staking van de executie ook niet gestuit.
Afdoening
Het voorgaande brengt mee dat het cassatieberoep slaagt. Het vonnis van de voorzieningenrechter – waarin is beslist op de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging – is ten aanzien van partij B geen uitspraak zoals bedoeld in art. 3:324 lid 1 BW. Het hof is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat het verjaringsregime van art. 3:324 BW op de dwangsommen van toepassing is. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander hof. Het oordeel van de Hoge Raad is in lijn met de conclusie van A-G Valk.