HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1632

De omstandigheid dat bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze is verkregen door een ander dan de procespartij die het wil gebruiken, brengt nog niet mee dat dit materiaal ook door die procespartij onrechtmatig is verkregen. Overigens geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan.

Feiten en procesverloop

Verweerders in cassatie zijn bij eiser tot cassatie, exploitant van een hoveniersbedrijf, in dienst geweest als respectievelijk grondwerker/opperman en stratenmaker (zie hiervoor eerder in dezelfde procedure HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0197, NJ 2010/650). Het materiële geschilpunt betreft de vraag of op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst de CAO voor het Bouwbedrijf (hierna: CAO Bouw) van toepassing is. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe baseerde het hof zich (voornamelijk) op een rapport van de Arbeidsinspectie, dat door FNV Bouw op grond van art. 10 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: Wet AVV) was verkregen.

Eiser had zich voor het hof op het standpunt gesteld dat dit rapport niet bij de beoordeling van het geschil mocht worden betrokken, omdat het onderzoek ingevolge art. 10 Wet AVV slechts had mogen worden verzocht met het oog op een door FNV Bouw zelf in te stellen rechtsvordering. Het hof had dit laatste veronderstellenderwijze tot uitgangspunt genomen, maar desalniettemin geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs.

In cassatie klaagt eiser met (opnieuw) een beroep op art. 10 Wet AVV dat er wel degelijk sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs en dat het hof het inspectierapport daarom buiten beschouwing had moeten laten.

Onderzoek Arbeidsinspectie ex art. 10 Wet AVV slechts mogelijk met oog op eigen rechtsvordering vakbond

Teneinde te beoordelen of eiser belang heeft bij deze klacht (hetgeen verweerders hadden betwist), onderzoekt de Hoge Raad allereerst de juistheid van het door het hof in navolging van eiser veronderstellenderwijze aanvaarde uitgangspunt, dat art. 10 Wet AVV een vakbond slechts de mogelijkheid biedt een onderzoek door de Arbeidsinspectie te verzoeken met het oog op een door de vakbond zelf te voeren rechtsgeding.

Onder verwijzing naar de conclusie van A-G Wissink acht de Hoge Raad dat uitgangspunt, gelet op de wettekst van art. 10 Wet AVV (mede in verband met art. 3 lid 4 Wet AVV) en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, inderdaad juist:

“3.2.2 (…) Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6.1-2.6.5 weergegeven parlementaire geschiedenis van de art. 3 en 10 Wet AVV, was de wetgever terughoudend bij het inzetten van publiekrechtelijke middelen ten behoeve van civielrechtelijke handhaving van uit een algemeen verbindend verklaarde cao voortvloeiende verplichtingen. Daarbij is van belang dat aan individuele werknemers civielrechtelijke middelen ter beschikking staan om informatie te vergaren ten behoeve van de handhaving van hun rechten. Het door het hof bij wijze van veronderstelling aanvaarde uitgangspunt is derhalve juist.”

Onrechtmatige bewijsgaring door een derde

FNV Bouw had dus alleen ten behoeve van een eigen rechtsvordering het bedoelde inspectierapport mogen aanvragen. Toch verwerpt de Hoge Raad de klacht van eiser, dat het rapport bijgevolg tussen partijen als onrechtmatig verkregen bewijs heeft te gelden:

“3.4.1 (…) De omstandigheid dat bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze is verkregen door een ander dan de procespartij die het wil gebruiken, brengt nog niet mee dat dit materiaal ook door die procespartij onrechtmatig is verkregen. Het gaat erom of die procespartij zelf het bewijsmateriaal onrechtmatig heeft verkregen. Of hiervan sprake is moet worden beoordeeld aan hand van alle omstandigheden van het geval (vgl. HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78).”

Dat een derde het betreffende bewijsmiddel op onrechtmatige wijze heeft verkregen, impliceert dus nog niet dat het bewijsmiddel tussen partijen als onrechtmatig verkregen heeft te gelden. Dit kon ook al worden afgeleid uit het (door de Hoge Raad genoemde) arrest Slempkes/Nool uit 1992, waarin een bandopname die door een derde onder valse voorwendselen was verkregen, tussen partijen in civilibus niet als onrechtmatig verkregen bewijs werd bestempeld (zie ook de conclusie van A-G Wissink, dus 2.12 e.v.).

’s Hofs oordeel wordt dan ook, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in stand gelaten (rov. 3.4.2-3.4.3). Saillant detail was nog dat de advocaat in dienstbetrekking van FNV Bouw die het onderzoek had aangevraagd, tevens de advocaat was van verweerders. Die enkele omstandigheid maakt ’s hofs oordeel echter volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk (rov. 3.4.3).

Uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs slechts onder bijkomende omstandigheden gerechtvaardigd

Ten overvloede overweegt de Hoge Raad nog, in lijn met vaste rechtspraak, dat óók indien wordt vastgesteld dat bewijsmateriaal door de partij die zich erop beroept onrechtmatig is verkregen (hetgeen in casu dus niet was vastgesteld), gelet op het bepaalde in art. 152 Rv niet als algemene regel geldt dat de rechter daarop geen acht mag slaan. Uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs is (in civilibus) dus slechts onder bijkomende omstandigheden gerechtvaardigd. Zie voor een recent geval waarin die (uitzonderlijke) situatie zich voordeed CB 2014-88.

Cassatieblog.nl

Share This