HR 6 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1807; ECLI:NL:HR:2024:1810; ECLI:NL:HR:2024:1812; ECLI:NL:HR:2024:1813.
Achtergrond
Een bank, vastgoedinvesteerders, gasmaatschappijen en een luchthaven (de investeerders) zijn bij het Permanente Hof van Arbitrage (PHA) een arbitrageprocedure begonnen tegen de Russische Federatie op basis van een tussen Oekraïne en de Russische Federatie gesloten bilateraal investeringsverdrag (BIT 1998). Volgens de investeerders zijn de investeringen die zij deden op de Krim onteigend in strijd met dit verdrag na de incorporatie van de Krim door de Russische Federatie, waardoor zij schade hebben geleden.
Het PHA heeft in alle procedures een tussenuitspraak gewezen, waarin het heeft geoordeeld dat het bevoegd is om van de vorderingen van de investeerders kennis te nemen. Bij (gedeeltelijke) einduitspraak heeft het PHA in de zaken geoordeeld dat de Russische Federatie het BIT 1998 heeft geschonden.
De Russische Federatie heeft bij de Nederlandse rechter op meerdere gronden vernietiging van de arbitrale uitspraken gevorderd. Het hof heeft de vorderingen van de Russische Federatie afgewezen (link, link, link, link). Tegen deze beslissingen heeft de Russische Federatie cassatieberoep ingesteld.
Uitleg van het BIT 1998
Door de Russische Federatie wordt in cassatie aangevoerd dat het hof heeft miskend dat het BIT 1998 om meerdere redenen niet van toepassing is op de verhouding tussen partijen en dat het scheidsgerecht daarom onbevoegd was van de vorderingen kennis te nemen.
De Hoge Raad schetst bij de behandeling van deze klacht eerst het bekende kader voor de toetsing van de aanwezigheid van een (geldige) arbitrageovereenkomst:
“Ingevolge art. 1020 lid 1 Rv kunnen partijen bij overeenkomst geschillen die tussen hen uit een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan dan wel zouden kunnen ontstaan, aan arbitrage onderwerpen. Het aldus benoemde scheidsgerecht is gerechtigd te oordelen over zijn bevoegdheid (art. 1052 lid 1 Rv), maar het fundamentele karakter van het recht op toegang tot de rechter brengt mee dat de beantwoording van de vraag of een geldige arbitrageovereenkomst is gesloten, uiteindelijk aan de rechter is opgedragen. Het fundamentele karakter van dit recht brengt verder mee dat een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis wegens het ontbreken van een overeenkomst tot arbitrage (art. 1065 lid 1, onder a, Rv) door de rechter niet terughoudend wordt getoetst.”
De Russische Federatie meende dat het hof, door te oordelen dat de Krim deel uitmaakt van het grondgebied (territory) van de Russische Federatie toepassing heeft gegeven aan het BIT 1998 in een situatie die de verdragspartijen ten tijde van het sluiten van het verdrag niet voorzagen. Daarmee heeft het hof art. 31, 39 en 63 WVV miskend, aldus de Russische Federatie.
De Hoge Raad overweegt dat het hof terecht toepassing heeft gegeven aan art. 31 WVV over verdragsuitleg. De maatstaf luidt dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Het hof heeft deze maatstaf niet geschonden door tot de slotsom te komen, dat er geen reden is om aan te nemen dat de Krim niet valt onder de territory van de Russische Federatie als bedoeld in het BIT 1998 (waarbij het volgens het hof niet alleen gaat om (erkend) soeverein grondgebied, maar ook grondgebied waarop de Russische Federatie rechtsmacht en effectieve controle uitoefent). Volgens de Hoge Raad doet daaraan niet af dat partijen de huidige feitelijke situatie destijds niet hebben voorzien, nu het erop aankomt wat past bij de bedoelingen van partijen ten aanzien van de werking van het verdrag op het moment van het sluiten daarvan.
Stelplicht en bewijslast bestaan arbitrageovereenkomst
De Russische Federatie klaagde ook dat hof, bij zijn oordeel over de vraag of is voldaan aan het vereiste dat de investeringen zijn gedaan op het grondgebied van een verdragsstaat “in accordance with its legislation”, heeft miskend dat de stelplicht ten aanzien van het bestaan van een geldige arbitrageovereenkomst rust op de eiser in de arbitrage.
De Hoge Raad stelt bij de beantwoording van deze klacht voorop:
“De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat de stelplicht en bewijslast ter zake van het bestaan van een geldige overeenkomst tot arbitrage rusten op de partij die zich daarop beroept. Dat geldt ook in een vernietigingsprocedure bij de overheidsrechter waarin de andere partij het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage als vernietigingsgrond aanvoert.”
Het hof heeft dit uitgangspunt volgens de Hoge Raad echter niet miskend. De overwegingen van het hof moeten volgens de Hoge Raad aldus worden begrepen dat de Russische Federatie haar betwisting op dit punt op verschillende punten onvoldoende heeft gemotiveerd.
Waren de investeringen ‘in accordance with legislation’?
Op grond van art. 1 lid 1 BIT 1998 is voor de toepassing daarvan vereist dat de investering zijn gedaan ‘in accordance with its legislation’. Als de investering dus niet in overeenstemming is met de wet, is het mogelijk dat BIT 1998 niet van toepassing is. Mogelijk is echter ook dat gegrondbevinding van een dergelijk illegaliteitsverweer de toepasselijkheid van het BIT 1998 en daarmee de bevoegdheid van het scheidsgerecht onverlet laat, maar in de weg staat aan (volledige) toewijsbaarheid van de vorderingen tot schadevergoeding. De vraag of de investeringen in overeenstemming waren met de wet, speelde in een deel van de procedures.
In de procedure van de bank had het scheidsgerecht de procedure gesplitst in een fase over bevoegdheid en ontvankelijkheid, een fase over aansprakelijkheid en een fase over de omvang van de schadevergoeding (de zogenaamde quantum phase). Volgens de Hoge Raad bestaat er geen regel die meebrengt dat een illegaliteitsverweer als hier bedoeld, ook als het raakt aan de bevoegdheid van het scheidsgerecht, steeds ten volle beoordeeld moet worden in de bevoegdheidsfase en niet (deels) in de quantum phase kan worden behandeld.
Voor dat laatste kan in het bijzonder aanleiding zijn als de betrokken investering deel uitmaakt van een “groter geheel” (de Hoge Raad specificeert niet welk groter geheel precies). Voor zover het scheidsgerecht beslissingen ten aanzien van de legaliteit van de investeringen, die mogelijk gevolgen hebben voor de bevoegdheid van het scheidsgerecht, heeft ‘doorgeschoven’ naar de quantum phase, en het zich in de quantum phase vervolgens bevoegd acht om over een bepaalde investering te oordelen, staat tegen die beslissing te zijner tijd een vernietigingsprocedure op de voet van art. 1065 lid 1 onder a Rv open. Daarin kan de betrokken beslissing volledig worden getoetst. Anders dan de Russische Federatie aanvoert, kon het hof in deze procedure dus afzien van het beoordelen van illegaliteitsargumenten op de grond dat deze nog in de quantum phase aan de orde zullen komen, aldus de Hoge Raad.
Heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van de Russische Federatie?
In de procedure tegen de vastgoedinvesteerders slagen diverse klachten van de Russische Federatie wel. Die klachten zien onder meer op de stelplicht van de Russische Federatie, waaraan het hof volgens de Hoge Raad op een aantal (feitelijke) punten te hoge eisen heeft gesteld.
Het hof had ook een bewijsaanbod van de Russische Federatie verworpen omdat het onvoldoende specifiek was. Volgens de Russische Federatie deugt dat oordeel niet, omdat het is gebaseerd op de in hoger beroep aan een dergelijk bewijsaanbod te stellen eisen, terwijl het hof hier oordeelde als eerste en enige feitenrechter.
De Hoge Raad verwerpt deze klacht. Het hof heeft zijn oordeel niet gebaseerd op de in hoger beroep aan een bewijsaanbod te stellen eisen, aldus de Hoge Raad, maar heeft overwogen dat op grond van de eisen van een goede procesorde en het stadium waarin de procedure verkeert van de Russische Federatie mag worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen haar bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen.
Heeft de Russische Federatie haar vordering tot herroeping te laat ingesteld?
In de zaak van de vastgoedinvesteerders had het hof verder geoordeeld dat de Russische Federatie de vordering tot herroeping niet binnen drie maanden nadat zij nieuwe bescheiden – in casu: rechterlijke uitspraken waaruit zou blijken dat de investeringen in het vastgoed illegaal waren – in handen heeft gekregen, heeft ingesteld en aldus te laat heeft ingesteld in de zin van art. 1068 lid 2 Rv. Over dit oordeel klaagt de Russische Federatie in cassatie.
De Hoge Raad overweegt over het juridisch kader als volgt:
“Art. 1068 lid 1, onder c, Rv houdt in dat herroeping van een arbitraal vonnis kan plaatsvinden als een partij na de uitspraak bescheiden die op de beslissing van het scheidsgerecht van invloed zouden zijn geweest en door toedoen van de wederpartij zijn achtergehouden, in handen heeft gekregen. De vordering tot herroeping moet volgens art. 1068 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, worden aangebracht binnen drie maanden nadat de partij de nieuwe bescheiden in handen heeft gekregen.
Niet uitgesloten is dat onder het ‘in handen krijgen’ van bescheiden in de zin van art. 1068 lid 1, onder c, Rv onder omstandigheden kan worden begrepen het geval dat een partij met een van haar in redelijkheid te verwachten inspanning over de bescheiden had kunnen beschikken. Daarbij is onder meer van belang of de betrokken partij aanleiding had te vermoeden dat relevante bescheiden waren achtergehouden en hoe eenvoudig de betrokken bescheiden voor die partij toegankelijk waren.”
Uit de overweging van het hof blijkt volgens de Hoge Raad niet waarom de Russische Federatie van het bestaan van de uitspraken waar het in deze zaak om gaat – en hun relevantie – op de hoogte had kunnen en moeten zijn. De enkele door het hof genoemde omstandigheid dat de uitspraken openbaar waren, is daartoe onvoldoende, zo redeneert de Hoge Raad. Uit de motivering van het hof blijkt ook niet waarom de processtukken die de Russische Federatie uit de arbitrale procedure had ontvangen, voor haar voldoende aanleiding moesten vormen om zich in redelijkheid in te spannen om de uitspraken te vinden en daarvan kennis te nemen. De hierop gerichte klacht van de Russische Federatie slaagt daarom.
Heeft de Russische Federatie het recht verwerkt om bepaalde onbevoegdheidsgronden in de vernietigingsprocedure naar voren te brengen?
In de procedure van de gasmaatschappijen en de vastgoedinvesteerders komen de investeerders in (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep op tegen de verwerping door het hof van één van de verweren van de investeerders. Dit verweer luidde dat de Russische Federatie, door niet voor alle weren een beroep te doen op het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage, het recht heeft verwerkt om bepaalde onbevoegdheidsgronden in de vernietigingsprocedure naar voren te brengen. Het hof had namelijk geoordeeld dat de Russische Federatie niet in het geschil was verschenen.
De Hoge Raad stelt het juridisch kader voorop:
“Art. 1052 lid 2 Rv bepaalt, voor zover van belang, dat een partij die in het arbitraal geding is verschenen, een beroep op de onbevoegdheid van het scheidsgerecht op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt, voor alle weren dient te doen, op straffe van verval van haar recht op dat ontbreken later, in het arbitraal geding of bij de gewone rechter, alsnog een beroep te doen. In het verlengde daarvan bepaalt art. 1065 lid 2 Rv dat de in lid 1 onder a bedoelde vernietigingsgrond (dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt), in het in art. 1052 lid 2 Rv genoemde geval niet tot vernietiging van het arbitrale vonnis kan leiden.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 1052 lid 2 Rv gelden geen formele vereisten voor het verschijnen in een arbitraal geding en kan aangenomen worden dat een partij in het arbitraal geding verschijnt wanneer zij op enigerlei wijze aan de arbitrage deelneemt.”
Volgens de Hoge Raad faalt de klacht. De hoofdboodschap in de brief van de Russische Federatie was dat zij niet aan de arbitrale procedure zal deelnemen, welke boodschap slechts werd toegelicht met een beknopte uiteenzetting waarom het tribunaal onbevoegd werd geacht. Dat deze brief door het hof niet aangemerkt werd als het verschijnen in het arbitraal geding getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad.
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep in de zaken van de bank, de gasmaatschappijen en de luchthaven. In de zaak van de vastgoedinvesteerders vernietigt de Hoge Raad het arrest van het hof en verwijst hij het geding naar het gerechtshof Amsterdam.