HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1457
Een op art. 1:164 lid 1 BW (benadeling van de gemeenschap) gebaseerd verzoek in een echtscheidingsgeding kan worden behandeld als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1 sub f Rv, tenzij de behandeling daarvan in het concrete geval tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.
Achtergrond van de zaak
De man en de vrouw in deze procedure zijn in september 1979 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 24 mei 2012 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 4 september 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In het kader van de voortzetting van de procedure met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, heeft de man onder meer een “verzoek als bedoeld in art. 1:164 lid 1 BW” gedaan. Hij heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat de vrouw in de periode van eind december 2010 tot begin januari 2011 een bedrag van ruim € 85.000,- zou hebben overgeboekt van gemeenschappelijke rekeningen van partijen naar rekeningen die buiten zijn invloedsfeer lagen. Volgens hem is de vrouw op grond van het bepaalde in art. 1:164 lid 1 BW dan ook gehouden de daardoor ontstane schade aan de gemeenschap te vergoeden.
De rechtbank heeft dit verzoek van de man toegewezen en beslist dat de vrouw de helft van het genoemde bedrag aan de man dient te vergoeden. De vrouw kwam van dit oordeel van de rechtbank in appel en stelde zich (onder meer) op het standpunt dat de rechtbank de man ten onrechte had ontvangen in zijn op art. 1:164 BW gebaseerde verzoek. Het hof besliste echter dat het door de man gedane verzoek gekwalificeerd diende te worden als een verzoek als bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv en veroordeelde de vrouw eveneens tot betaling aan de man van de helft van het bedrag waarmee de gemeenschap door de vrouw was benadeeld, een en ander ten titel van schadevergoeding. Tegen dit oordeel van het hof heeft de vrouw cassatieberoep ingesteld.
Cassatie
In cassatie klaagt de vrouw ten eerste dat het hof haar ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de man, nu art. 1:164 BW volgens haar slechts voorziet in een schadevergoedingsplicht van de benadeelde echtgenoot jegens de gemeenschap. Met deze eerste klacht van de vrouw is de Hoge Raad snel klaar. Volgens de Hoge Raad heeft het hof namelijk niet miskend dat uit art. 1:164 BW een schadevergoedingsplicht jegens de gemeenschap voortvloeit, maar heeft het hof tevens de gevolgen ervan voor de verdeling bepaald. Het stond het hof dan ook vrij de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van de helft van het bedrag waarmee de gemeenschap was benadeeld, ten titel van schadevergoeding.
Ook de klacht van de vrouw dat een actie op grond van art. 1:164 BW slechts kan worden ingesteld in een dagvaardingsprocedure, gelet op het feit dat het tweede lid van dat artikel spreekt van een ‘rechtsvordering’, kan volgens de Hoge Raad niet slagen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:164 BW blijkt immers niet dat de wetgever met het begrip ‘rechtsvordering’ in het tweede lid van art. 1:164 BW heeft beoogd een specifieke procedure voor te schrijven, terwijl ook de materie waarop art. 1:164 BW ziet, sterk samenhangt met de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, aldus de Hoge Raad.
Voorts klaagt de vrouw dat het hof het verzoek van de man ex art. 1:164 BW ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek om een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 lid 1 sub f Rv. Volgens de vrouw vertoont de schadevergoedingsactie onvoldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek en kan het evenmin worden aangemerkt als een eenvoudig geschil als door de wetgever bedoeld. Geheel in lijn met de heldere conclusie voor de beschikking van A-G mr. Rank-Berenschot, acht de Hoge Raad ook deze klacht van de vrouw ongegrond. De Hoge Raad stelt voorop dat art. 827 lid 1 sub f Rv inhoudt dat ingeval een echtscheiding wordt uitgesproken, de rechter een andere voorziening dan de voorzieningen bedoeld onder a-e van het eerste lid kan treffen, mits deze voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en mits niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. De Hoge Raad haalt vervolgens de parlementaire geschiedenis bij art. 827 lid 1 sub f Rv aan en komt aan de hand daarvan in rov. 3.3.5 tot het oordeel dat een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek in een echtscheidingsgeding, anders dan de vrouw had betoogd, in beginsel als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1 sub f Rv kan worden behandeld:
“Art. 1:164 lid 1 BW houdt, kort gezegd en voor zover thans van belang, in dat indien een echtgenoot een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen kort voor of na aanvang van het echtscheidingsgeding benadeelt, deze echtgenoot de aan de gemeenschap toegebrachte schade dient te vergoeden. Een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek vertoont derhalve naar zijn aard voldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek. In het licht van de hiervoor in 3.3.4 weergegeven parlementaire geschiedenis moet worden aangenomen dat een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek in een echtscheidingsgeding als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv behandeld kan worden, tenzij de behandeling daarvan in het concrete geval tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.”
Nu het hof in rov. 4.7 van zijn beschikking reeds had vastgesteld dat in de onderhavige zaak bij de behandeling van het verzoek van de man op grond van art. 1:164 BW als verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening (in de zin van art. 827 lid 1 sub f Rv) van onnodige vertraging geen sprake was, faalt ook deze klacht van de vrouw. Aangezien ook de overige klachten van de vrouw niet tot cassatie kunnen leiden, wordt het cassatieberoep door de Hoge Raad verworpen.