HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142 en ECLI:NL:HR:2017:143 [1]

Het risicobeginsel bij onbevoegde vertegenwoordiging gaat niet zo ver dat het vertrouwen op de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid uitsluitend op verklaringen of gedragingen van de onbevoegde vertegenwoordiger kan worden gebaseerd. Dit geldt ook bij vertegenwoordiging door een advocaat.

Het risicobeginsel bij onbevoegde vertegenwoordiging

In het arrest ING/Bera uit 2010 oordeelde de Hoge Raad dat voor vertrouwensbescherming bij onbevoegde vertegenwoordiging (art. 3:61 lid 2 BW) niet steeds een ‘toedoen’ (een verklaring of gedraging) van de achterman is vereist. Voor toerekening van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook plaats zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid, aldus de Hoge Raad (HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115 (ING/Bera), onder meer herhaald in HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909, NJ 2012/390, CB 2012-25 (Fujitsu/Exel)).

In de hier besproken arresten verduidelijkt de Hoge Raad dat dit risicobeginsel niet zo ver gaat dat het vertrouwen op de schijn van vertegenwoordigings-bevoegdheid uitsluitend op verklaringen of gedragingen van de onbevoegde vertegenwoordiger kan worden gebaseerd. Centraal staat daarbij in beide zaken de rol van de advocaat als vertegenwoordiger van zijn cliënt.

Gerechtvaardigd vertrouwen op vertegenwoordigingsbevoegdheid advocaat (ECLI:NL:HR:2017:142)

In de eerste zaak (ECLI:NL:HR:2017:142) ging het om een advocaat, mr. De Wit, die namens zijn cliënt, eiser tot cassatie, een vastgoedportefeuille had verkocht aan X, die later verweerder in cassatie aanwees als koper. In een e-mail van 11 juni 2013 aan X en diens notaris had mr. De Wit – die eiser al eerder had bijgestaan in een procedure met betrekking tot de vastgoedportefeuille – de koop bevestigd, onder overlegging van alle relevante documenten. Daags daarna verzocht eiser aan mr. De Wit om de koop geen doorgang te laten vinden, omdat hij inmiddels hernieuwde financiering en een andere gegadigde voor zijn vastgoedportefeuille had gevonden. Mr. De Wit bracht zijn cliënt zijn felicitaties over, maar waarschuwde wel dat door X mogelijk “een claim gaat worden ingediend”.

Die claim kwam er inderdaad (van verweerder als opvolgend koper) en het hof achtte die claim toewijsbaar, op de grond dat in casu sprake was van feiten en omstandigheden waardoor bij X “naar verkeersopvattingen de schijn werd gewekt” dat mr. De Wit ter zake de verkoop eiser vertegenwoordigde, zodat X daarop mocht vertrouwen (waarbij het hof er veronderstellenderwijze van uitging dat mr. De Wit onbevoegd was). Het hof achtte hierbij met name van belang dat mr. De Wit in zijn hoedanigheid van advocaat van eiser had gehandeld, waarbij het hof wees op de regel van art. 80 lid 3 Rv, inhoudend dat bij vertegenwoordiging in rechte door een advocaat geen volmacht behoeft te worden getoond.

In cassatie klaagt eiser, kort samengevat, dat het hof het risicobeginsel te ver heeft opgerekt, door gerechtvaardigd vertrouwen aan te nemen op basis van alleen de verklaringen en gedragingen van mr. De Wit, als onbevoegde vertegenwoordiger van eiser.

Deze klacht faalt. Na herhaling van het risicobeginsel uit ING/Bera (r.o. 3.4.2) stelt de Hoge Raad voorop:

“3.4.3 Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Uit het arrest ING/Bera volgt dat de rechter in zijn uitspraak mede feiten of omstandigheden dient vast te stellen die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.”

Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat het hof in dit geval zijn oordeel mede heeft gebaseerd op bijkomende feiten en omstandigheden die eiser betreffen (in de zin van de tweede volzin van het citaat). Meer concreet wijst de Hoge Raad op (i) de omstandigheid dat mr. De Wit beschikte over alle voor verkoop en levering van de vastgoedportefeuille relevante documenten (die hij kennelijk in een eerder stadium van eiser had ontvangen) en (ii) de omstandigheid dat mr. De Wit eiser, naar X wist, al eerder als advocaat had bijgestaan in een procedure met betrekking tot de vastgoedportefeuille en eiser ermee had ingestemd dat mr. De Wit “in zijn eigen netwerk naar een potentiële koper voor de vastgoedportefeuille zocht.” (r.o. 3.5.1-3.5.3)

Aldus had eiser in casu indirect, door het inschakelen van mr. De Wit en het aan hem ter beschikking stellen van de relevante documenten, bijgedragen aan het bij X gewekte vertrouwen dat mr. De Wit bevoegd was om eiser te vertegenwoordigen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, in navolging van plv. P-G Langemeijer.

Geen gerechtvaardigd vertrouwen op vertegenwoordigings-bevoegdheid advocaat (ECLI:NL:HR:2017:143)

Anders lagen de feiten in de tweede zaak (ECLI:NL:HR:2017:143), een vervolg van HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5369. In deze Arubaanse zaak ging het om de vraag of verzoeker tot cassatie zijn aandelen in de vennootschap Aventura Real Estate N.V. (verweerster in cassatie, hierna: Aventura) aan Aventura had overgedragen. Aventura beriep zich in dit verband op twee ongedateerde akten, die beide namens verzoeker waren ondertekend door zijn advocaat, mr. Kloes.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie oordeelde na bewijslevering dat Aventura gerechtvaardigd had vertrouwd op volmachtverlening aan mr. Kloes. Daartoe overwoog het hof dat mr. Kloes zich jegens Aventura had gepresenteerd als de advocaat van verzoeker, die gemachtigd was om namens verzoeker de akten te ondertekenen, en dat er geen bewijsmiddelen zijn die erop wijzen dat mr. Kloes zich niet zo jegens Aventura had gepresenteerd.

Ook in deze zaak luidt de klacht dat het hof het risicobeginsel te ver heeft opgerekt en hier slaagt die klacht wel. Na vooropstelling van het risicobeginsel uit ING/Bera (r.o. 4.2.2) en de hierboven al geciteerde verduidelijking daarvan (r.o. 4.2.3) overweegt de Hoge Raad dat het hof uitsluitend naar de hoedanigheid van mr. Kloes heeft verwezen en geen feiten of omstandigheden heeft vastgesteld die verzoeker betreffen en die rechtvaardigen dat verzoeker in zijn verhouding tot Aventura het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt (r.o. 4.3). Er volgt vernietiging en terugverwijzing.

A-G Timmerman concludeerde tot verwerping: volgens hem was ’s hofs oordeel “enigszins abstract”, maar bleek uit de getuigenverklaringen voldoende dat verzoeker “redelijkerwijs moest weten dat er nog aan een regeling gewerkt werd” (conclusie, sub 3.11).

[1] Van dit arrest zijn rov. 4.2.3 en 4.3 hersteld bij herstelarrest van 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:277).

Cassatieblog.nl

Share This