HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866 (Eiser / Dexia)
(1) Voor de aanvang van de verjaring van de vernietigingsbevoegdheid ex art. 1:88 en 1:89 BW is bekendheid met de te vernietigen overeenkomst vereist en niet tevens bekendheid met de bevoegdheid tot vernietiging. (2) Gelet op de vastgestelde en aangevoerde feiten behoorde het hof te onderzoeken of het bestreden contractuele beding oneerlijk is in de zin van de richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (93/13/EG).
Effectenlease-overeenkomst
In deze uitspraak is opnieuw de eega-problematiek in effectenlease-zaken aan de Hoge Raad voorgelegd. Centraal staat enerzijds het aanvangsmoment van de verjaringstermijn voor buitengerechtelijke vernietiging (art. 3:52 BW). Anderzijds is aan de orde of het hof de effectenlease-overeenkomst ambtshalve had moeten toetsen aan de Richtlijn oneerlijke bedingen. Over beide onderwerpen heeft de Hoge Raad zich eerder uitgelaten.
Eerst kort de belangrijkste feiten. De effectenlease-overeenkomst is in 1999 gesloten met Dexia, maar is op enig moment tussentijds beëindigd. Na deze beëindiging heeft Dexia een eindafrekening opgemaakt, waarbij zij een bedrag van € 21.906,84 in rekening bracht. Dit bedrag bestond voor een klein deel uit aflossing van de resterende lening en was voor het overgrote deel opgebouwd uit een contractueel verschuldigde schadevergoeding voor voortijdige beëindiging van de overeenkomst, bestaande uit de nog resterende rentetermijnen. De grondslag voor deze eindafrekening lag in art. 2 van de overeenkomst en art. 6 en 11 van de bijzondere voorwaarden.
Aanvang verjaring vernietigingsbevoegdheid
Dexia vordert in deze procedure betaling van dit eindbedrag. Eiser betwist tot betaling gehouden te zijn en beroept zich erop dat zijn echtgenote in 2004 de overeenkomst buitengerechtelijk heeft vernietigd vanwege het ontbreken van haar schriftelijke toestemming (art. 1:88 BW). Dexia stelt op haar beurt dat deze buitengerechtelijke vernietiging geen effect heeft gehad, omdat de bevoegdheid daartoe inmiddels was verjaard. De in art. 3:52 BW genoemde verjaringstermijn was, aldus Dexia, op dat moment al verstreken.
Gelet op dit verjaringsverweer moest het hof beoordelen of de vernietigingsbevoegdheid vóór 2001 (drie jaar voor het moment van de buitengerechtelijke vernietiging) aan de echtgenote “ten dienste is komen te staan”. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord en daarbij van belang geacht dat de betalingen werden verricht vanaf de gezamenlijke rekening van eiser en zijn echtgenote en dat uit de bankafschriften van die rekening bleek van het bestaan van de effectenleaseovereenkomst. Verder achtte het hof van belang dat de echtgenoot aanwezig was toen eiser in 1999 een financieel adviseur thuis ontving. Volgens het hof heeft zij, mede naar aanleiding van hetgeen haar man hierover heeft gezegd, moeten begrijpen dat hij een relatief complex financieel product had aangeschaft dat te zijner tijd tot maandelijkse betalingen aanleiding zou geven.
Dit oordeel is in lijn met de uitspraken van de Hoge Raad van 17 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU6506 en ECLI:NL:HR:2012:BU6508, CB 2012-38), waarin oordeelde de Hoge Raad dat de verjaringstermijn van art. 3:52 BW gaat lopen vanaf het tijdstip dat degene die tot vernietiging bevoegd is daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Verder blijkt uit deze uitspraak dat de rechter, behoudens tegenbewijs, deze bekendheid mag gronden het oudste bankafschrift van de gezamenlijke rekening waarop de betalingen staan vermeld.
Desondanks deed eiser een poging om het hof te verleiden tot een ander oordeel omtrent het aanvangsmoment. Hij voerde aan dat voor een aanvang van de verjaringstermijn (naast bekendheid met het bestaan van de overeenkomst) óók bekendheid vereist is met het bestaan van een vernietigingsbevoegdheid. Het hof verwierp dit betoog:
“Anders dan [eiser] stelt, is voor de aanvang van de verjaringstermijn niet vereist dat [betrokkene] bekend was met de juridische kwalificatie van de overeenkomst. Bepalend is wanneer [betrokkene] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst ten aanzien waarvan zij heeft verklaard dat zij deze vernietigd.”
In cassatie klaagt eiser dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat zijn echtgenoot haar bevoegdheid de overeenkomst te vernietigen, pas daadwerkelijk kon uitoefenen zodra zij wist of begreep dat zij daartoe bevoegd was. De klacht wordt verworpen.
“Een rechtsvordering tot vernietiging van een lease-overeenkomst die toekomt aan de echtgenoot van degene die deze overeenkomst heeft gesloten, zulks op grond van het ontbreken van toestemming, verjaart drie jaren na het tijdstip waarop die echtgenoot daadwerkelijk met de overeenkomst bekend is geworden (art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW in samenhang met HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506). Niet kan worden aangenomen dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de zojuist bedoelde echtgenoot wist of begreep dat zij bevoegd was de lease-overeenkomst te vernietigen. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer (vgl. met betrekking tot art. 3:310 lid 1 BW het arrest HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan.”
Met dit oordeel volgt de Hoge Raad A-G Wissink, die in zijn conclusie nader ingaat op de nuance tussen bekendheid met de feiten en omstandigheden en met de juridische beoordeling van die feiten. Voor het onderhavige geval concludeert hij (onder 3.13):
“Met de ratio van art. 1:88 BW om de gezinsfinanciën te beschermen is verenigbaar dat de verjaringstermijn begint te lopen zodra de echtgenoot weet van een rechtshandeling die leidt tot een periodiek beroep op deze financiën. Dat is in dit verband de kennis van het relevante feit.”
Verenigbaarheid met de Richtlijn oneerlijke bedingen?
Het oordeel dat de bevoegdheid tot vernietiging was verjaard, blijft dus in stand. Toch vernietigt de Hoge Raad het arrest van het hof. Eiser heeft in cassatie namelijk ook betoogd dat het hof de plicht had om, zonodig ambtshalve, te onderzoeken in hoeverre art. 6 van de bijzondere voorwaarden, op grond waarvan eiser schadevergoeding (bestaande uit de resterende rentetermijnen) verschuldigd was bij tussentijdse beëindiging, kan worden gekwalificeerd als een oneerlijk beding in de zin van Richtlijn 93/13/EG.
De Hoge raad herhaalt eerst zijn oordeel van HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, CB 2013-154 dat de appelrechter gehouden is om ambtshalve na te gaan of een beding in algemene voorwaarden oneerlijk is in de zin van de richtlijn. De Hoge Raad vervolgt dat het onbegrijpelijk is dat (i) het hof geen aanleiding heeft gezien om te vermoeden dat de lease-overeenkomst onder het bereik van de Richtlijn valt en dat de ingeroepen bedingen oneerlijk zouden zijn in de zin van die Richtlijn en (ii) dat het hof de bedingen niet – zo nodig ambtshalve – heeft getoetst aan de Richtlijn. Dit oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de volgende door het hof vastgestelde, dan wel door eiser aangevoerde feiten:
- Het gaat om een overeenkomst tussen een professionele partij en een consument.
- Over de ingeroepen bepalingen van de overeenkomst en de daarbij horende bijzondere voorwaarden is niet afzonderlijk onderhandeld.
- Deze bepalingen zijn geen kernbedingen.
- De beoordeling van de rechtsgeldigheid van deze bedingen valt binnen de grenzen van de rechtsstrijd, omdat eiser zich verzet tegen de toewijzing van de mede op die bepalingen gebaseerde vordering van Dexia.
- Eiser heeft gemotiveerd aangevoerd dat de openstaande schuld voor een klein deel uit aflossingen bestaat en voor het overgrote deel uit schadevergoeding.
De Hoge Raad vervolgt dat wanneer het hof van oordeel was dat het de juistheid van de stelling van eiser op basis van de processtukken niet kon beoordelen, het hof de nodige instructiemaatregelen had moeten nemen om die beoordeling alsnog te kunnen verrichten.
Na verwijzing zal de lease-overeenkomst alsnog moeten worden getoetst aan de Richtlijn oneerlijke bedingen.