HR 4 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1082

In de verhouding tussen de benadeelde en een WAM-verzekeraar is geen plaats voor een algemene buitenwettelijke regel dat – naar analogie van art. 7:941 lid 5 BW – bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde na de verwezenlijking van het risico het eigen recht van art. 6 WAM vervalt. Het afleggen van opzettelijk onjuiste verklaringen met als doel om te bewerkstelligen dat een WAM-verzekering tot stand komt, volstaat niet om te voldoen aan het subjectieve vereiste voor misbruik van Unierecht.

Achtergrond

De zaak gaat over de vraag of [eiseres 4], die als inzittende van een op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) bij Allianz verzekerde auto schade heeft geleden bij een verkeersongeval, recht heeft op vergoeding van die schade door Allianz. Meer in het bijzonder gaat de uitspraak over het verweer van Allianz dat [eiseres 4] geen recht heeft op vergoeding omdat zij bij het tot stand komen van de verzekering betrokken is geweest en Allianz opzettelijk heeft misleid.

Op 1 januari 2019 is [eiseres 4] betrokken geraakt bij een eenzijdig verkeersongeval met een personenauto (hierna: het ongeval). [eiseres 4] zat als passagier in de auto, die werd bestuurd door haar jongere zus (hierna: de zus).

Door het ongeval heeft [eiseres 4] ernstig letsel opgelopen. Zij is rolstoelafhankelijk geworden en heeft 24-uurs zorg. Zij stelt Allianz als WAM-verzekeraar van de auto aansprakelijk. In juni 2019 heeft [eiseres 4] Allianz als WAM-verzekeraar van de auto aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. In december 2019 heeft Allianz aansprakelijkheid van de hand gewezen.

Uit onderzoek van Allianz blijkt onder meer dat de zus van [eiseres 4], die de auto bestuurde, geen rijbewijs had maar na het ongeval het rijbewijs van [eiseres 4] liet zien als ware het van haar. Ook blijkt dat de auto de eigendom was van [eiseres 4] maar dat zij, door de auto op naam van anderen te zetten, de auto verzekerd kon krijgen. Een verzekeringsaanvraag van [eiseres 4] zelf was eerder geweigerd. Ook heeft [eiseres 4] zich in telefoongesprekken met Allianz voorgedaan als iemand anders en beantwoordde ze vragen onjuist.

Allianz stelt dat sprake is van verval van recht op uitkering onder de WAM-verzekering, omdat [eiseres 4] zich schuldig zou hebben gemaakt aan bedrog, opzettelijke misleiding en schending van de waarheidsplicht. In december 2020 heeft Allianz verder een beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Toch betaalt Allianz uit coulance een aantal bedragen aan [eiseres 4].

De procedures bij rechtbank en hof

[eiseres 4] vordert schadevergoeding van Allianz voor (de kosten in verband met) haar letsel. De rechtbank wijst die vordering toe.

Het hof wijst de vordering af en baseert zich in elk geval op twee gronden.

Grond 1. Ten eerste oordeelt het hof dat art. 7:930 lid 5 BW opgaat, en dat geen uitkering is verschuldigd aan de verzekeringnemer of de derde, bedoeld in art. 7:928 lid 2 BW, die heeft gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Evenmin is een uitkering verschuldigd aan de derde indien de verzekeringnemer, met het opzet de verzekeraar te misleiden, niet heeft voldaan aan de mededelingsplicht betreffende de derde. De zware sanctie van verval van het recht op uitkering geldt tegenover de derde alleen indien deze zelf dan wel de verzekeringnemer met betrekking tot het risico of het belang van de derde heeft gehandeld met het opzet tot misleiden. Daarvan is volgens het hof hier sprake.

Grond 2. Daarnaast oordeelt het hof dat, voor zover [eiseres 4] niet zou hebben te gelden als ‘bekende derde’ als bedoeld in art. 7:928 lid 2 BW, ook het beroep van Allianz op art. 6:2 lid 2 BW slaagt. Het bedrog van [eiseres 4] brengt mee dat zij haar recht op vergoeding uit hoofde van art. 6 WAM (voor zover haar daarop al een beroep zou toekomen) door haar eigen onoorbare gedrag heeft verspeeld, aldus het hof.

Procedure in cassatie

De Hoge Raad begint met de constatering dat [eiseres 4] onder bewind staat. Als gevolg van het bewind kan [eiseres 4] in deze procedure niet zelf optreden als formele procespartij, maar dient zij te worden vertegenwoordigd door de bewindvoerder. De Hoge Raad verklaart [eiseres 4] zelf daarom niet-ontvankelijk verklaren in het cassatieberoep. Haar bewindvoerder is wel ontvankelijk.

Daarna buigt de Hoge Raad zich over Grond 1 van het hof, als hierboven genoemd. De cassatieklacht luidt onder meer dat het hof met zijn oordeel heeft miskend dat [eiseres 4] onder de definitie valt van benadeelde in art. 1 WAM en dat zij op grond van art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding heeft, dat niet kan worden aangetast op basis van verzekeringsrechtelijke wetsbepalingen of door een uit de overeenkomst zelf voortvloeiende nietigheid, verweer of verval.

De Hoge Raad vindt die klacht gegrond. In de verhouding tussen de benadeelde en een WAM-verzekeraar is geen plaats voor een algemene buitenwettelijke regel dat – naar analogie van art. 7:941 lid 5 BW – bij opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde na de verwezenlijking van het risico het eigen recht van art. 6 WAM vervalt, aldus de Hoge Raad. Evenmin is in die verhouding plaats voor een algemene buitenwettelijke regel dat – naar analogie van art. 7:930 lid 5 BW – de verzekeraar geen uitkering verschuldigd is aan de derde indien niet aan de precontractuele mededelingsplicht betreffende de derde is voldaan en de verzekeringnemer of de derde daarbij heeft gehandeld met het opzet tot misleiding van de verzekeraar.

Tot slot beslist de Hoge Raad over Grond 2 van het hof, als hierboven genoemd. Daarbij gaat het om de vraag of art. 6 en 11 WAM, die dwingende werking hebben (art. 16 WAM), meebrengen dat het hof bij de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW) een nog grotere terughoudendheid past dan gewoonlijk (en het hof dat heeft miskend).

Ook hier vindt de Hoge Raad dat het hof ernaast zit. Volgens de Hoge Raad kan dekking in dit geval alleen worden geweigerd als sprake is van misbruik van Unierecht. D eHoge Raad verwijst naar het arrest Matmut van het Europese Hof van Justitie (HvJEU 19 september 2024, zaak C-236/23, ECLI:EU:C:2024:761). Het afleggen van opzettelijk onjuiste verklaringen met als doel om te bewerkstelligen dat een WAM-verzekering tot stand komt, volstaat niet om te voldoen aan het subjectieve vereiste voor misbruik van Unierecht, zo overweegt de Hoge Raad. Dat brengt mee dat evenmin ruimte bestaat voor toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 2 BW). Die toepassing zou immers afbreuk doen aan de volle werking en eenvormige toepassing van de WAM-richtlijn, aldus het oordeel.

De cassatieklachten slagen dus. De Hoge Raad verwijst de zaak naar het hof Den Bosch omdat in ieder geval nog geoordeeld moet worden over het beroep van Allianz op eigen schuld.

Share This

Cassatieblog.nl