Het overzicht van lopende prejudiciële vraagprocedures vermeldt weer een aantal nieuwe civiele zaken waarin op grond van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn gesteld. De vragen zien op (1) arbeidsongeschiktheidsverzekering en polisvoorwaarden, (2) uitleg art. 6:265 lid 1 BW bij huur en verhuur van sociale woonruimte, (3) loonbetaling vanaf datum ontslag, (4) vonnis mee-gewezen door rechter die ten tijde van de uitspraak inmiddels raadsheer in hof was, (5) de procesrechtelijke positie van de moeder bij beëindiging van gezag van de vader.
Gezichtspunten bij beoordeling of een arbeidsongeschiktheidsverzekering is aangegaan als consument. Vaststelling arbeidsongeschiktheid; oneerlijk beding? Waarde deskundigenrapporten.
De rechtbank Den Haag stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad met betrekking tot de gezichtspunten die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of een arbeidsongeschiktheidsverzekering door een verzekerde wordt aangegaan als consument. De rechtbank vraagt onder meer of daarbij van belang is door wie, de verzekerde of een derde, de verzekeringspremie wordt betaald? En of art. 14 van de polisvoorwaarden voor consumenten een oneerlijk beding is in de zin van richtlijn 93/13/EEG, zowel ten aanzien van het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid door de door Nationale-Nederlanden aangewezen deskundigen, als ten aanzien van de bezwaartermijn van 30 dagen.
Uitleg art. 6:265 lid 1 BW, met name bij huur en verhuur van sociale woonruimte
De rechtbank Amsterdam legt prejudiciële vragen voor aan de Hoge Raad of art. 6:265 lid 1 BW letterlijk dient te worden uitgelegd in die zin dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij het maken van een uitzondering hierop gerechtvaardigd is aan de hand van de in de wet genoemde gezichtspunten. Is er aanleiding bijzondere eisen te stellen ten aanzien van ontbinding van een overeenkomst van huur en verhuur van (schaarse) sociale woonruimte?
Loondoorbetaling vanaf datum ontslag bij door het hof in tegenstelling tot de kantonrechter aangenomen dringende reden?
Het hof Amsterdam stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over doorwerking van een door het hof aangenomen dringende reden bij een loondoorbetalingsverplichting na een vernietiging door de kantonrechter ex art. 7:681 lid 1 BW en een opzegging als bedoeld in art. 7:677 lid 1 BW.
Wat heeft te gelden als een vonnis is (mee)gewezen door een rechter die ten tijde van de uitspraak niet langer rechter(-plaatsvervanger) in de rechtbank maar raadsheer in een hof was?
Met het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad beoogt het hof Amsterdam duidelijkheid te verkrijgen of een vonnis in burgerlijke zaken nietig is op grond van art. 5 lid 2 RO indien dit in een meervoudige kamer is gewezen door drie rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, van wie een of meer niet zijn aan te merken als rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast als bedoeld in art. 40 RO. Zo ja, en zo neen, wat zijn de consequenties? Terugverwijzing naar zelfde rechtbank of verwijzing naar een andere rechtbank? Als het vonnis nietig is, wat zijn de consequenties van die nietigheid van het vonnis voor de verdere behandeling en beoordeling in hoger beroep?
Procesrechtelijk positie van de moeder bij beëindiging van gezag van de vader op grond van art. 1:266 BW
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft zich met prejudiciële vragen tot de Hoge Raad gewend met betrekking tot de procesrechtelijke positie van de ene ouder bij beëindiging van gezag van de beide ouders, terwijl slechts eerstgenoemde ouder tegen die beëindiging in hoger beroep is gekomen. De vraag is of beëindiging van het gezag van een ouder, die dit gezag tot het moment van de beëindiging gezamenlijk met de andere ouder uitoefende, geheel afzonderlijk van de positie van de andere ouder dient te worden beoordeeld of dat de gezamenlijkheid van de uitoefening als dermate wezenlijk dient te worden beschouwd dat de andere ouder reeds op die grond als belanghebbende in de zaak van de andere ouder dient te worden aangemerkt.