HR 01-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:819
Tussen partijen is in geschil of de vof door opzegging is geëindigd als gevolg van een telefonische uitlating. Deze telefonische uitlating moet worden uitgelegd aan de hand van art. 3:33 en 3:35 BW. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Dat partijen in de vennootschapsakte een vormvereiste voor opzegging zijn overeengekomen, is een omstandigheid die van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of de telefonische uitlating mocht worden opgevat als opzegging.
Partijen zijn een vennootschap onder firma (vof) aangegaan. In de vof-akte stond onder meer het volgende:
“Artikel 10: EINDE VENNOOTSCHAP
De vennootschap eindigt:
1. drie maanden nadat een der vennoten schriftelijk of bij deurwaardersexploit aan de andere vennoot heeft te kennen gegeven dat hij de vennootschap wil doen eindigen;
(…)
5. nadat [verweerder] minimaal één jaar geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest.”
De samenwerking verliep problematisch. Op 9 november 2011 heeft de advocaat van verweerder telefonisch contact opgenomen met eiser om een minnelijke regeling te beproeven. De advocaat heeft de inhoud van het telefoongesprek met eiser bij brief als volgt aan verweerder bevestigd: “(…) Volgens hem heb jij hem ‘bedrogen’ en ‘bestolen’ en kan dit alleen in een gesprek van man tot man worden uitgepraat. Hij zegde met onmiddellijke ingang de samenwerking op en kondigde aan dadelijk het gebouw te sluiten, of woorden van gelijke strekking. (…)”.
Op een latere kortgedingzitting tussen partijen verklaarde diezelfde advocaat dat de vof niet ontbonden is.
Het gaat nu om de vraag of de vof door opzegging is geëindigd als gevolg van die telefonische uitlating. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Volgens het hof laat de telefonische uitlating geen andere uitleg toe dan dat de vof toen per direct is opgezegd. Dat de advocaat later op de kortgedingzitting een ander standpunt heeft ingenomen staat daaraan niet in de weg. Art. 154 Rv (de gerechtelijke erkentenis) en art. 236 Rv (gezag van gewijsde) zijn niet van toepassing, aldus het hof.
Het hof voegde daaraan toe dat het bepaalde in artikel 10 lid 1 van de vof-akte ook niet tot een ander oordeel leidt, omdat de daarin voorgeschreven wijze van opzegging onverlet laat dat de vof ook op andere – niet voorgeschreven en dus onregelmatige – wijze kan worden opgezegd, vermits – zoals hier het geval – de bewoordingen van de opzegging maar voldoende duidelijk zijn en de wederpartij hebben bereikt (art. 3:33 jo. 3:35 BW).
In cassatie
Het middel keert zich met succes tegen deze overwegingen van het hof.
De Hoge Raad stelt voorop dat de telefonische uitlating moet worden uitgelegd aan de hand van de art. 3:33 BW en 3:35 BW. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang. (Vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315, rov. 3.3.2, besproken in CB 2017-38).
Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat het hof ten onrechte in zijn uitleg van de telefonische uitlating de door eiser genoemde omstandigheden niet in zijn oordeel heeft betrokken. Die omstandigheden zijn onder meer dat eiser ten tijde van het telefoongesprek in emotionele staat verkeerde en dat hij door opzegging met onmiddellijke ingang een boete van € 75.000,- zou verbeuren.
De Hoge Raad vervolgt dat het oordeel dat een beroep op art. 154 Rv en art. 236 Rv niet opgaat, geen begrijpelijke weerlegging vormt van de stelling van eiser dat uit de mededeling van de advocaat op de kortgedingzitting blijkt dat de eerdere telefonische uitlating niet als een opzegging moet zijn begrepen. De klacht slaagt.
Ook de klacht dat het hof voorbij gaat aan het vormvereiste dat partijen hebben afgesproken in hun vennootschapsakte slaagt.
De Hoge Raad volgt de conclusie van de A-G en overweegt:
“3.4.2
[..] Dat partijen in art. 10 lid 1 van de vennootschapsakte zijn overeengekomen dat een vennoot die de vennootschap wil doen eindigen, dat schriftelijk of bij deurwaardersexploot aan de andere vennoot kenbaar moet maken, is een omstandigheid die van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of de telefonische uitlating van [eiser 2] redelijkerwijs door [verweerder] mocht worden opgevat als opzegging (zie hiervoor in 3.3.2).
Als het hof van oordeel was dat aan hetgeen partijen in art. 10 lid 1 van de vennootschapsakte zijn overeengekomen geen betekenis kan toekomen bij de beantwoording van de vraag of [eiseres 1] de vof o[p] november 2011 bij monde van [eiser 2] heeft opgezegd, is dat onjuist. Als het hof de bedoelde omstandigheid wel heeft meegewogen, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.”
Volgt vernietiging en verwijzing.