HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:188
(i) De termijn waarbinnen het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding moet worden ingediend, begint op de eerste dag na de laatste werkdag en loopt af aan het einde van de met die laatste werkdag overeenstemmende dag drie maanden later.
(ii) Voor toepassing van art. 7:673b lid 1 (oud) BW is niet vereist dat een (aan de transitievergoeding gelijkwaardige) voorziening is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, noch dat deze pas na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt verstrekt of haar werking heeft. Voorts is de wijze waarop de werkgever de voorziening financiert, niet van belang.
Achtergrond
In deze zaak heeft ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met een werkneemster wegens langdurige arbeidsongeschiktheid opgezegd “per 1 maart 2018”. ABN AMRO heeft de werkneemster daarbij geen transitievergoeding toegekend, omdat in de toepasselijke cao zou zijn voorzien in een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b (oud) BW (hierna: de suppletieregeling). De werkneemster is het daar niet mee eens en heeft in rechte aanspraak gemaakt op de transitievergoeding.
Zij heeft daartoe een verzoekschrift ingediend dat op 30 mei 2018 door de rechtbank is ontvangen. Dat is te laat, zo oordeelde de kantonrechter. De kantonrechter heeft de werkneemster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek op de grond dat het verzoek is ingediend na afloop van de daarvoor op grond van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW geldende vervaltermijn, die eindigde op 28 mei 2018 om 24.00 uur.
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en ABN AMRO veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 53.111,94. Het hof heeft in dit kader overwogen dat de werkneemster redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018 en dat de vervaltermijn aanving op 2 maart 2018. Het hof heeft verder geoordeeld dat de suppletieregeling niet kan worden aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening. ABN AMRO gaat in cassatie. De werkneemster stelt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in.
De ontvankelijkheid van de werkneemster in het inleidend verzoek
Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen (art. 7:672 lid 1 BW). De ontslagen werknemer heeft (vervolgens) de bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen, waarin hij – bijvoorbeeld – de rechter kan vragen om de opzegging te vernietigen, de arbeidsovereenkomst te herstellen en/of de transitievergoeding toe te kennen (art. 7:686a lid 4 BW). De werkneemster in deze zaak heeft (enkel) verzocht om toekenning van de transitievergoeding. De bevoegdheid om dit verzoek te doen, vervalt – zo bepaalt sub b van art. 7:686a lid 4 BW – “drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd”.
In cassatie ligt de vraag voor hoe deze zinsnede moet worden uitgelegd, en in het bijzonder of het daarbij gaat om de laatste dag van het dienstverband, dan wel de eerste daaropvolgende dag. In het verlengde daarmee is de vraag aan de orde op welke dag een arbeidsovereenkomst eindigt bij een opzegging tegen het einde van de maand als bedoeld in art. 7:672 lid 1 BW.
De Hoge Raad overweegt dat een voor de hand liggende en in de praktijk gangbare en goed hanteerbare uitleg van de wettelijke regeling betreffende het eindigen van een arbeidsovereenkomst, is dat de overeenkomst eindigt aan het einde van de laatste dag van de looptijd daarvan (hierna: de laatste werkdag). Met ingang van de eerste daaropvolgende dag bestaat de arbeidsovereenkomst niet meer. Dit betekent voor de toepassing van art. 7:672 lid 1 BW dat, indien niet bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen en de opzegging dus geschiedt tegen het einde van de maand, de arbeidsovereenkomst aan het einde van de laatste dag van die maand eindigt. Dit geldt eveneens voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst “per” de eerste dag van een maand, indien niet uit een schriftelijke overeenkomst of het gebruik volgt dat opzegging de arbeidsovereenkomst pas op de eerste dag van die maand doet eindigen, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad vervolgt dat het voorgaande voor de toepassing van art. 7:686a lid 4, onder b, BW betekent dat de termijn waarbinnen het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding moet worden ingediend, begint op de eerste dag na de laatste werkdag en afloopt aan het einde van de met die laatste werkdag overeenstemmende dag drie maanden later. De termijn eindigt daarmee in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag, afgezien van de werking van de Algemene Termijnenwet. De enige uitzondering hierop is volgens de Hoge Raad het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt aan het einde van de laatste dag van die maand. Aldus staan de werknemer voor het indienen van het bedoelde verzoekschrift steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.
Het oordeel van het hof dat de werkneemster ontvankelijk is in haar verzoek kan – gelet op het voorgaande – niet in stand blijven:
“3.2.6 Nu het hof heeft vastgesteld dat partijen niet zijn afgeweken van het uitgangpunt van art. 7:672 lid 1 BW dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, en partijen het in overeenstemming daarmee erover eens zijn dat 28 februari 2018 de laatste dag van het dienstverband was (zie hiervoor in 3.1.3), volgt uit hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.5 is overwogen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd aan het einde van die dag. Het oordeel van het hof dat de werkneemster redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018, en dat als ABN AMRO met een ontslag per 1 maart 2018 daadwerkelijk wilde bewerkstelligen dat het dienstverband eindigde op 28 februari 2018, het op haar weg had gelegen om de werkneemster daarover afdoende duidelijkheid te verschaffen, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
De gelijkwaardigheid van de suppletieregeling
ABN AMRO komt in cassatie ook op tegen het oordeel van het hof dat de suppletieregeling niet kan worden aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening, zoals bedoeld in art. 7:673b lid 1 (oud) BW. De Hoge Raad hoeft de daartoe strekkende klachten strikt genomen niet te behandelen, omdat het verzoek van de werkneemster – zoals blijkt uit het voorgaande – niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De Hoge Raad merkt – ten overvloede – op dat het betoog van ABN AMRO wel doel treft:
“Het onderdeel betoogt met juistheid dat voor de toepassing van art. 7:673b lid 1 (oud) BW niet vereist is dat de voorziening is getroffen voor het geval dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, noch dat deze pas na beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt verstrekt of haar werking heeft. Voorts betoogt het onderdeel terecht dat de wijze waarop de werkgever de voorziening financiert, niet van belang is.”
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en doet de zaak zelf af. Nu de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018, was 28 mei 2018 de laatste dag waarop het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding kon worden ingediend. Aangezien het verzoekschrift is ingediend op 30 mei 2018, is de werkneemster niet-ontvankelijk in haar verzoek. De Hoge Raad bekrachtigt daarom de beschikking van de kantonrechter. Een en ander is conform de conclusie van A-G Hartlief.