HR 22 december 2017 ECLI:NL:HR:2017:3262

Rekening en verantwoording door bewindvoerder meerderjarigenbewind dient na overlijden onderbewindgestelde te worden afgelegd aan diens erfgenamen, ten overstaan van de kantonrechter. Toepasselijkheid art. 236 Rv. Sanctie art. 3:194 lid 2 BW vereist geen benadelingsoogmerk.

De onderhavige procedure betreft een geschil tussen erfgenamen over de omvang van een nalatenschap. Centraal staat de vraag of één van die (inmiddels overleden) erfgenamen haar aandeel in de nalatenschap heeft verbeurd op de grond dat zij opzettelijk een goed van de nalatenschap heeft verzwegen, zoek gemaakt, dan wel verborgen heeft gehouden. Zie art. 3:194 lid 2 BW, dat op de onverdeelde nalatenschap van toepassing is. In dit verband is van belang dat een zoon van de desbetreffende erfgename bij leven van erflaatster bewindvoerder was van het vermogen van erflaatster en dat deze zoon in die hoedanigheid van bewindvoerder een schenking heeft gedaan aan zijn moeder.

In dit kader zijn een tweetal interessante rechtsvragen gerezen

Ten eerste: aan wie legt een bewindvoerder na het overlijden van de onderbewindgestelde meerderjarige rekening en verantwoording af, aan de toezichthoudend kantonrechter of aan de erfgenamen van de rechthebbende?

Die vraag was in deze zaak van belang, omdat de toezichthoudend kantonrechter na het overlijden van erflaatster had geoordeeld niet tot goedkeuring van de door de bewindvoerder opgestelde eindrekening te kunnen overgaan. Reden daarvoor was dat het beheer van de bewindvoerder volgens de kantonrechter de nodige vragen opriep. Een aanzienlijk deel van het vermogen (het saldo van een Luxemburgse bankrekening) stond namelijk niet op de eindstaat vermeld, terwijl de bewindvoerder dit vermogen zonder voorafgaande machtiging van de kantonrechter had geschonken aan zijn moeder, een zuster van erflaatster. De vraag rees in hoeverre dit oordeel, strekkende tot onthouding van goedkeurig van de eindrekening van de bewindvoerder, kan meewegen in de beoordeling van de onderhavige, op art. 3:194 lid 2 BW gebaseerde vordering. De appelrechter in de onderhavige procedure beantwoordde die vraag ontkennend, omdat naar zijn oordeel de kantonrechter de rekening en verantwoording kennelijk had behandeld als zijnde aan hem, de kantonrechter, afgelegd en dus niet aan de erfgenamen van de onderbewindgestelde. Van enig relevant gezag van gewijsde van de hiervoor genoemde uitspraak van de toezichthoudend kantonrechter, strekkende tot onthouding goedkeuring eindrekening, kon daarom volgens de appelrechter geen sprake zijn.

Tegen die redenering wordt in cassatie met succes opgekomen. Uit het samenstel van bepalingen met betrekking tot meerderjarigenbewind en voogdij (zie met name art. 1:445 lid 5, art. 1:373 lid 1 en art. 1:374 lid 1 BW) leidt de Hoge Raad af dat de bewindvoerder na het overlijden van de onderbewindgestelde rekening en verantwoording aflegt aan de erfgenamen van de rechthebbende, ten overstaan van de kantonrechter, en dat de kantonrechter in dit verband rijzende geschillen beslist. De Hoge Raad verwijst in dit verband naar de bij dit uitgangspunt aansluitende Aanbevelingen meerderjarigenbewindvan het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat artikel 236 lid 1 Rv, waarin het gezag van gewijsde van een in een dagvaardingsprocedure gewezen uitspraak wordt geregeld, zich voor overeenkomstige toepassing leent op een in kracht van gewijsde gegane beschikking waarin, zoals in dit geval, in een geschil tussen partijen beslissingen zijn gegeven die de rechtsbetrekking in geschil betreffen. Het college verwijst naar zijn uitspraken van 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, en 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109.

De tweede vraag had betrekking op de maatstaf van art. 3:194 lid 2 BW. Volgens de appelrechter was de sanctie van die bepaling niet van toepassing omdat (kort gezegd) niet kon worden vastgesteld of de bewindvoerder het oogmerk had de rechten van de erfgenamen te verkorten.

Ook tegen dit oordeel wordt in cassatie met succes opgekomen. De Hoge Raad oordeelt (kort gezegd) dat art. 3:194 lid 2 BW weliswaar opzet vereist ten aanzien van het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed van de gemeenschap, maar dat daarvoor voldoende is dat de deelgenoot tegen wie de sanctie wordt ingeroepen weet dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoort. De Hoge Raad legt hier een verband met de terzake geldende stelplicht en bewijslast. Aan het bewijs van het voor toepassing van art. 3:194 lid 2 BW vereiste opzet dienen blijkens HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, reeds hoge eisen te worden gesteld. Zou ook nog eens een benadelingsbedoeling moeten worden bewezen, dan zou de reikwijdte van art. 3:194 lid 2 BW te zeer worden beperkt, zo is de strekking van het oordeel van de Hoge Raad.

Deze uitspraak is de derde in een reeks van uitspraken over de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW en die van het daaraan nauw verwante art. 1:135 lid 3 BW in relatief korte tijd. Zie in dit verband: HR 31 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:565, hier besproken op dit blog CB 2017-86 en HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, hier besproken op dit blog CB 2015-183.

Cassatieblog.nl

Share This