HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Verweerders)
(1) Voor het in art. 3:105 BW bedoelde gevolg van voltooiing van de verjaringstermijn van art. 3:314 lid 2 BW is voldoende dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Het is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk kennis had van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. (2) De bezitter te kwader trouw die door de werking van art. 3:105 BW eigenaar is geworden, kan blootstaan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan hem heeft verloren.
Achtergrond
In dit geding gaat het om de vraag of verweerders door verjaring op de voet van art. 3:105 BW eigendom hebben verkregen van een stuk bosperceel dat volgens de kadastrale gegevens in eigendom toebehoort aan de gemeente. Het bosperceel grenst aan het perceel dat in eigendom is van verweerders. Op enig moment hebben verweerders een strook van het bosperceel omheind. Op deze strook hebben zij twee boshutten gebouwd, een deel van een jeu-de-boulesbaan en een houtopslagplaats aangelegd. In deze procedure vorderen verweerders een verklaring voor recht dat zij de strook door verjaring in eigendom hebben verkregen. De gemeente bestrijdt dit en vordert in reconventie ontruiming van de strook en een verbod de strook te gebruiken of te betreden.
Niet dubbelzinnig bezit als eigenaar
De rechtbank heeft de vordering van verweerders afgewezen. Het hof heeft de vordering van verweerders daarentegen toegewezen. Het hof overwoog dat op grond van artikel 1992 (oud) BW voor verkrijging van eigendom door verjaring onder meer het niet dubbelzinnig bezit als eigenaar is vereist. Van een dergelijk niet dubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (vgl. HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178). Volgens het hof was er in dit geval sprake van niet dubbelzinnig bezit. De door de verweerders verrichte handelingen op de strook konden worden gekwalificeerd als het uitoefenen van feitelijke macht met de pretentie rechthebbende te zijn. Naar het oordeel van het hof was het handelen van verweerders openbaar en daarmee voor de gemeente kenbaar. Hoewel het van buitenaf niet onmiddellijk zichtbaar zou zijn dat de strook in gebruik was genomen, had de gemeente de mogelijkheid om de strook te inspecteren.
Cassatie
De gemeente heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De gemeente klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat het voor verjaring voldoende is dat door een inspectie het voor de gemeente kenbaar zou zijn geweest dat de strook in bezit was genomen. De gemeente meent dat van een rechthebbende niet kan worden gevergd dat hij ter voorkoming van het verloren gaan van zijn recht, steeds moet onderzoeken of van mogelijke bezitsdaden sprake is. Temeer nu het gaat om een bosperceel dat vanwege dichte begroeiing moeilijk toegankelijk is en naar zijn aard minder intensief door de gemeente wordt gebruikt.
De Hoge Raad gaat hier echter, net als A-G Rank-Berenschot, niet in mee. Daartoe zet de Hoge Raad allereerst helder het juridisch kader van de verkrijgende verjaring uiteen. Ingevolge art. 3:314 lid 2 BW vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet rechthebbende aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden. Uit art. 3:107 lid 1 BW in verbinding met art. 3:108 BW volgt voorts dat de vraag of iemand bezitter is moet worden beantwoord naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de regels die de daarop volgende wetsartikelen geven en overigens op grond van uiterlijke feiten.
Ondanks dat de huidige wet voor bezit niet meer met zoveel woorden vereist dat het ‘niet ondubbelzinnig’ en ‘openbaar’ is, gelden deze eisen ook naar huidig recht (aldus de Hoge Raad onder verwijzing naar de onderdelen 2.2.7 en 2.7 van de conclusie van A-G Rank-Berenschot). Beide eigenschappen liggen naar het oordeel van de Hoge Raad besloten in het wettelijk begrip ‘bezit’.
Daarnaast acht de Hoge Raad art. 3:113 lid 2 BW in dit kader van belang. Deze bepaling regelt dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. Onder verwijzing naar HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 (besproken in CB 2015-144), overweegt de Hoge Raad dat vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan.
Toegepast op deze zaak betekent dit volgens de Hoge Raad het volgende (rov. 3.4):
“(…) Voor het in art. 3:105 BW bedoelde gevolg van voltooiing van de verjaringstermijn van art. 3:314 lid 2 BW is voldoende dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de door de wet gestelde eisen. Met name is niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was. Het hof heeft dan ook zonder miskenning van enige rechtsregel kunnen oordelen dat [verweerder] c.s. door de handelingen, weergegeven hiervoor in 3.1 onder (iii) en het begin van 3.2.2, de grond in bezit hebben genomen. Daaraan doet niet af dat de Gemeente van die bezitsdaden niet dan na onderzoek op de hoogte kon raken. Hoezeer het ook voor eigenaren van met name moeilijk begaanbare of moeilijk toegankelijke percelen bezwarend kan zijn deze periodiek op bezitsinbreuken te controleren, in de gelding van meerbedoelde wettelijke vereisten voor bezit kan die omstandigheid geen verandering brengen.(…)”
De klachten van de gemeenten falen daarom. De Hoge Raad schiet de gemeente nog wel enigszins te hulp door ten overvloede te overwegen dat wie zijn eigendom heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW, mogelijk een vordering uit onrechtmatige daad kan instellen tegen de verkrijger te kwader trouw. Het ligt dan voor de hand dat de rechter de verkrijger veroordeelt om bij wijze van schadevergoeding in natura de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen, aldus de Hoge Raad onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305 BW.