HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:970

Als de schuldeiser het retentierecht niet kan inroepen tegen een derde met een ouder recht als bedoeld in art. 3:291 lid 2 BW, kan hij het retentierecht evenmin inroepen tegen degene die van die derde, al dan niet rechtstreeks, een recht op de zaak heeft verkregen.

Achtergrond

De aannemer heeft met Innové Vastgoed een aannemingsovereenkomst gesloten voor een complex met onder meer twintig appartementen. Eiseres heeft een van deze appartementen van Innové Vastgoed gekocht. Dat appartement is op 24 juni 2010 aan haar geleverd.

De aannemer heeft vanaf 5 september 2011 het retentierecht uitgeoefend op het appartement van eiseres en op het complex. Eiseres heeft daarna (op 14 oktober 2011) het appartement aan haar broer geleverd, die het appartement vervolgens aan zijn partner heeft geleverd, waarna het appartement later (op 23 november 2016) weer aan eiseres is teruggeleverd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres hiermee –  ten opzichte van de aannemer als retentor – geldt als een derde met een jonger recht, omdat zij door de teruglevering in 2016 het appartement weer verkreeg. Naar het oordeel van het hof moet eiseres echter worden aangemerkt als een derde met een ouder recht.

De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep

Het hof heeft onder meer overwogen dat voldoende duidelijk was gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat eiseres moet worden aangemerkt als een derde met een jonger recht. Hierover wordt in cassatie geklaagd. De Hoge Raad vindt het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Op die grond wordt het arrest van het hof dan ook vernietigd.

Het retentierecht

De Hoge Raad gaat ten overvloede nog in op vragen rondom het retentierecht die in deze zaak aan de orde zijn.

Retentierecht is de bevoegdheid van een schuldeiser om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering van de schuldeiser wordt voldaan (art. 3:290 BW).

De schuldeiser kan het retentierecht niet alleen inroepen tegen zijn schuldenaar, maar ook tegen derden met een jonger recht. Dat zijn derden die een recht op de zaak hebben gekregen, nadat (i) de vordering van de schuldeiser was ontstaan en (ii) de zaak in zijn macht was gekomen (art. 3:291 lid 1 BW). Deze regel wordt erdoor gerechtvaardigd dat de gerechtigde tot de zaak het anders in zijn macht zou hebben om door overdracht van zijn recht het retentierecht teniet te doen, terwijl de verkrijger praktisch altijd het retentierecht zal kunnen kennen vóórdat hij zijn recht verwerft. Deze ratio geldt ook als de verkrijger vervolgens zijn recht op de zaak aan een ander overdraagt. De schuldeiser kan zijn retentierecht dan dus ook inroepen tegen die ander.

Het retentierecht kan door de schuldeiser alleen worden uitgeoefend tegen derden met een ouder recht als (i) de vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met de zaak aan te gaan of (ii) de retentor geen recht had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar te twijfelen (art. 3:291 lid 2 BW). Als een derde met een ouder recht zijn recht op de zaak overdraagt aan een ander (niet zijnde de schuldenaar), dan krijgt die ander tegenover de retentor dezelfde positie als de derde met een ouder recht had. Zou dat anders zijn, dan zou de positie van de retentor kunnen verbeteren door de overdracht, en zou de derde met het ouder recht belemmerd kunnen worden in het overdragen van zijn recht op de zaak aan een ander, omdat die ander tegenover de retentor dan in een ongunstiger positie komt. Hiervoor bestaat geen rechtvaardiging. In de samenvatting van de Hoge Raad:

“Een en ander komt er op neer dat indien de schuldeiser het retentierecht niet kan inroepen tegen een derde met een ouder recht als bedoeld in art. 3:291 lid 2 BW, hij – anders dan lijkt te volgen uit de tekst van art. 3:291 lid 1 BW – het retentierecht evenmin kan inroepen tegen degene die van die derde, al dan niet rechtstreeks, een recht op de zaak heeft verkregen.”

Cassatieblog.nl

Share This