HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1188
Het is in het algemeen ongewenst dat een lid van de Hoge Raad, ook als hij raadsheer in buitengewone dienst is en is aangewezen als waarnemend advocaat-generaal bij de Hoge Raad, zich als partijdeskundige uitspreekt over de mogelijke uitkomst van een bij de Nederlandse rechter aanhangige procedure. Denkbaar is immers dat die uitspraak wordt gezien als een indicatie van een te zijner tijd in die zaak te verwachten oordeel van de Hoge Raad.
Achtergrond
Deze zaak betreft een klachtprocedure op de voet van art. 13a RO. Zoals eerder op dit blog beschreven, oordeelt de Hoge Raad op grond van deze bepaling over klachten over rechterlijke ambtenaren. Het kan hierbij zowel gaan om andere rechterlijke instanties (zie de drie klachten besproken in CB 2013-44) als om de Hoge Raad zelf. Zo werd eerder (CB 2014-54) aan de Hoge Raad een klacht voorgelegd over een column in het NJB, waarin een Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad “tot debat prikkelende uitingen” had gedaan over het faillissement van het Russische Yukos-concern.
De klacht die in deze zaak aan de Hoge Raad is voorgelegd heeft eveneens als achtergrond de juridische strijd die al jaren – zowel voor Nederlandse als buitenlandse gerechten – wordt uitgevochten over het Yukos-faillissement. Klaagster in dit geval is de Russische Federatie.
Aanleiding voor de klacht is een verklaring die verweerder – destijds raadsheer in buitengewone dienst en waarnemend A-G – op verzoek van de Belgische advocaten van Yukos Universal Ltd. (hierna: Yukos) heeft uitgebracht. In de verklaring heeft verweerder, op basis van een aantal stukken uit het dossier, een inschatting gegeven van de kans van slagen van een vernietigingsprocedure bij de Nederlandse rechter tegen enkele arbitrale vonnissen die tussen Yukos en de Russische Federatie zijn gewezen. De verklaring is door de advocaten van Yukos ingebracht in de Belgische procedure, die zag op een verzoek van de Russische Federatie tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis.
Ontvankelijkheid van de klacht
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht zijn twee vragen aan de orde. Ten eerste is er het feit dat verweerder kort na het indienen van de klacht is gedefungeerd wegens het bereiken van de 70-jarige leeftijd. Dit staat niet aan ontvankelijkheid van de klacht in de weg, zo overweegt de Hoge Raad: ook na het defungeren van een rechterlijk ambtenaar is de Procureur-Generaal bevoegd een vordering als bedoeld in art. 13a lid RO in te stellen naar een gedraging die voordien in de uitoefening van de functie van rechterlijk ambtenaar heeft plaatsgevonden, en is de Hoge Raad bevoegd daarover te oordelen.
In de tweede plaats overweegt de Hoge Raad – overeenkomstig zijn eerdere uitspraak van maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:511 – dat hij ook bevoegd is om te oordelen over gedragingen die weliswaar niet als ambtshandelingen kunnen worden aangemerkt, maar die redelijkerwijze wel met de functie van rechterlijk ambtenaar in voldoende verband staan om nog als behorend tot de uitoefening van de functie te kunnen worden aangemerkt. Het op verzoek van een procespartij uitbrengen van een verklaring als partijdeskundige (zoals de door de verweerder uitgebrachte verklaring) voldoet aan dit vereiste.
Geen schending art. 12 RO
De Hoge Raad komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling van het handelen van verweerder. Het eerste element van de klacht – handelen in strijd met art. 12 RO – acht de Hoge Raad ongegrond. Op het moment dat verweerder de gewraakte verklaring afgaf, stond vast dat hij kort daarna de wettelijke leeftijdsgrens voor rechters van 70 jaar zou bereiken. Daarmee was zeker dat de (Nederlandse) vernietigingsprocedure in de Yukos-zaak niet aan het oordeel van verweerder als lid van de Hoge Raad zou worden voorgelegd. Het verbod van art. 12 RO richt zich uitsluitend tot de rechter die van de zaak kennisneemt of naar redelijkerwijs valt te verwachten in de toekomst van die zaak zal kennisnemen, aldus de Hoge Raad.
Het tweede element van de klacht behelst het verwijt dat verweerder de “behoorlijkheidsnorm” van art. 13f RO heeft geschonden. Bij de invulling van deze behoorlijkheidsnorm verwijst de Hoge Raad naar een aantal gedragscodes voor rechters (de NVvR-rechterscode, de Leidraad Onpartijdigheid en Nevenfuncties in de Rechtspraak en de ‘Bangalore principles of judicial conduct 2002’).
Uit deze gedragscodes – die volgens de Hoge Raad illustratief zijn voor de eisen die aan een rechter moeten worden gesteld teneinde het in een democratische rechtsstaat noodzakelijke gezag van en vertrouwen in de rechtspraak te waarborgen – leidt de Hoge Raad het volgende af:
“Gelet op die bepalingen, de daaraan ten grondslag liggende doelstellingen en in aanmerking genomen de positie die de Hoge Raad binnen de rechterlijke macht heeft en het gezag dat de leden van de Hoge Raad om die reden genieten, is het in het algemeen ongewenst dat een lid van de Hoge Raad, ook als hij raadsheer in buitengewone dienst is en is aangewezen als waarnemend advocaat-generaal bij de Hoge Raad, zich als partijdeskundige uitspreekt over de mogelijke uitkomst van een bij de Nederlandse rechter aanhangige procedure. Denkbaar is immers dat die uitspraak wordt gezien als een indicatie van een te zijner tijd in die zaak te verwachten oordeel van de Hoge Raad.”
Toepassing van dit algemene uitgangspunt op het concrete geval leidt tot gegrondbevinding van dit onderdeel van de klacht. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is dat verweerder zich bij het vormen van zijn – voor zijn opdrachtgever Yukos gunstige – opinie heeft laten leiden door diens belangen. Dat neemt echter niet weg:
“dat ervan kan worden uitgegaan dat Yukos de opinie van de verweerder heeft gezocht en ingebracht in de Belgische procedure niet slechts vanwege de deskundigheid van de verweerder, maar ook vanwege diens positie als lid van de Hoge Raad. Hierdoor kon bij de klaagster de indruk ontstaan dat laatstgenoemde hoedanigheid van de partijdeskundige een zodanige rol zou kunnen spelen in de procedure ten overstaan van de Belgische rechter met betrekking tot de verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging dat zij daartegen geen toereikend verweer kon voeren.”
Verweerder had, zo luidt de conclusie, de mogelijkheid dat zijn hoedanigheid als lid van de Hoge Raad een rol zou kunnen spelen onder ogen moeten zien, en zich om die reden moeten onthouden van het geven van een ongemotiveerde opinie over de slagingskansen van de vernietigingsprocedure.