Hoge Raad 26 januari 2018 ECLI:NL:HR:2018:107

Indien onrechtmatig is gehandeld in een bepaalde periode, kan de vordering tot vergoeding van de geleden schade niet reeds vóór die periode opeisbaar zijn geworden. De insolventieadviseur is daarom ingevolge art. 6:83 aanhef en onder sub b BW niet in verzuim, zodat de wettelijke rente niet vanaf die datum verschuldigd is.

Het geschil

Het betreft een geschil tussen een curator en een insolventieadviseur. Onder omstandigheden kan een curator een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad instellen jegens een derde die bij de benadeling van schuldeisers is betrokken, ook al kwam een dergelijke vordering niet aan de gefailleerde(n) zelf toe. Dit is de Peeters/Gatzen-vordering, vernoemd naar een arrest van de Hoge Raad van zo’n drie decennia terug. In 2006 zijn zeven vennootschappen failliet verklaard met benoeming van verweerder in cassatie als curator. Hieraan voorafgaand heeft eiser als insolventieadviseur een saneringstraject van januari tot maart 2006 begeleid. Gedurende het saneringstraject zijn de activa van drie vennootschappen verkocht, waaruit een aantal grote schuldeisers geheel of gedeeltelijk voldaan. De curator vordert schadevergoeding omdat de insolventieadviseur onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens vijf vennootschappen. Eén van de vorderingen ziet op betaling van schade geleden door faillissementscrediteuren van vennootschap ‘G’, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 maart 2005. Deze vordering wordt door het hof toegewezen (rov. 3.19).

Belangrijkste overweging

De insolventieadviseur klaagt in cassatie over het oordeel van het hof (rov. 3.19) dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 maart 2005. Het hof heeft miskend dat de wettelijke rente niet verschuldigd kan zijn vóór de datum van de aan de insolventieadviseur verweten onrechtmatige daad. De Hoge Raad acht deze klacht gegrond:

“4.1.2 Deze klacht is gegrond. Nu aan de vordering van de curator, en aan de veroordeling door het hof, ten grondslag ligt dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld in de periode van januari tot maart 2006, kan de vordering tot vergoeding van de daarvoor geleden schade niet reeds voordien opeisbaar zijn geworden. [eiser] was daarom niet (ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW) vanaf 30 maart 2005 in verzuim met de betaling van schadevergoeding, zodat de wettelijke rente niet met ingang van die datum verschuldigd is.”

Schadevergoedingsverbintenissen, zoals bedoeld in art. 6:83 aanhef en onder sub b BW, zijn secundaire verbintenissen, die zijn ontstaan doordat een andere primaire verbintenis of verplichting is geschonden. Het verzuim treedt in wanneer de prestatie opeisbaar is en niet wordt nagekomen. De opeisbaarheid bij een schadevergoedingsverbintenis uit onrechtmatige daad hangt af van het moment waarop de schade geacht wordt te zijn geleden. Zoals uit de stukken van het geding blijkt, heeft de curator de wettelijke rente gevorderd vanaf de datum waarop het onrechtmatige handelen heeft plaatsgevonden, 30 maart 2005, omdat de onrechtmatige wijze van vereffening toen definitief was afgewikkeld. Gezien die motivering oordeelt de Hoge Raad dat de curator een vergissing heeft gemaakt en 30 maart 2006 heeft bedoeld. In het licht van de verdere tevergeefs bestreden oordelen van het hof is geen andere conclusie mogelijk dan dat het hof de wettelijke rente had moeten toewijzen met ingang vanaf 30 maart 2006. De Hoge Raad doet de zaak in zoverre zelf af, voor het overige verwijst de Hoge Raad terug naar het hof.

Cassatieblog.nl

Share This