HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328 (Staat/X)
Op de Staat rust de verplichting te waken voor de rechten en belangen van minderjarigen die zich op zijn grondgebied bevinden, ook waar het gaat om minderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel, mede omdat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor gedragingen van hun familieleden.
Achtergrond
Deze zaak gaat over een Angolese moeder die in oktober 2001 met haar partner en kind naar Nederland kwam, waarna zij een aanvraag om toelating als vluchteling indiende. Tijdens haar verblijf in Nederland heeft zij nog twee kinderen gekregen. De asielaanvraag is onherroepelijk afgewezen. De moeder heeft vervolgens iedere medewerking aan terugkeer naar Angola geweigerd. Twee latere aanvragen om een verblijfsvergunning zijn eveneens afgewezen.
Aan de moeder is in februari 2009 op grond van art. 56 lid 1 Vreemdelingenwet 2000 een maatregel van beperking van de bewegingsvrijheid opgelegd. De moeder is met haar kinderen opgenomen in de vrijheidsbeperkende locatie Ter Apel, waar zeven terugkeergesprekken met haar zijn gevoerd. Zij is gewezen op haar verplichting Nederland te verlaten en aan haar vertrek mee te werken. De moeder heeft medewerking aan terugkeer naar Angola steeds geweigerd. Toen zij tijdens het laatste terugkeergesprek liet weten niets te hebben ondernomen om haar terugkeer te realiseren, is haar meegedeeld dat het verblijf in Ter Apel per 1 april 2010 zou worden beëindigd.
Eerste aanleg en hoger beroep
In kort geding heeft de moeder gevorderd de Staat te verbieden haar en haar kinderen uit de opvang te verwijderen en de Staat te bevelen haar en haar kinderen op de huidige voet onderdak en leefgeld te blijven verstrekken zolang zij onder de rechtsmacht van de Staat vallen en niet op een andere aanvaardbare wijze in hun opvang is voorzien.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen, op de grond dat de moeder eerstverantwoordelijke is voor de zorg van de kinderen. Zij dient, aldus de voorzieningenrechter, in het belang van haar kinderen mee te werken aan de terugkeer naar Angola. Het hof heeft dit vonnis in hoger beroep vernietigd en de Staat verboden om de moeder en de kinderen uit de opvang van Ter Apel te verwijderen. Het heeft de Staat bevolen hun op dezelfde manier onderdak en leefgeld te blijven verstrekken zolang de kinderen minderjarig zijn en zich op Nederlands grondgebied bevinden en niet op andere wijze in gelijkwaardige opvang zal zijn voorzien.
Cassatie
Tegen de uitspraak van het hof heeft de Staat cassatieberoep ingesteld. Nadien zijn de moeder en de kinderen, in april 2011, uitgezet naar Angola. In verband hiermee overweegt de Hoge Raad dat de Staat reeds vanwege de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling voldoende belang heeft bij het beroep (rov. 3.3).
In rov. 3.4 formuleert de Hoge Raad de vraag waarover het in dit geding gaat: of, en zo ja op welke wijze, de Staat dient te voorzien in de opvang van uitgeprocedeerde minderjarigen indien hun eveneens hier te lande verblijvende ouders niet meewerken aan uitzetting. De Hoge Raad geeft (een begin van een) antwoord op deze vraag in rov. 3.7.2: op de Staat rust de verplichting te waken voor de rechten en belangen van minderjarigen die zich op zijn grondgebied bevinden, ook waar het gaat om minderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel, mede omdat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor gedragingen van hun familieleden. Volgens de Hoge Raad vindt deze opvatting onder meer steun in de rechtspraak van het EHRM, de aan de Opvangrichtlijn en Terugkeerrichtlijn ten grondslag liggende beginselen en het standpunt van het ECSR en Comité van Ministers op grond van het ESH.
De Hoge Raad overweegt verder dat naar het kennelijk oordeel van het hof viel te voorzien dat bij beëindiging van de opvang niet adequaat voor de kinderen gezorgd zou worden. Bij deze stand van zaken kon het hof op goede gronden aannemen dat het op straat zetten van de kinderen in strijd zou komen met de door de Staat jegens de kinderen in acht te nemen zorgvuldigheid en dat het belang van de kinderen noopte tot nadere maatregelen (rov. 3.7.3).
Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat, indien uitzetting door een ouder wordt tegengewerkt, niet kan worden aanvaard dat daarmee een eerder ontvangen opvang- en verzorgingsniveau kan worden afgedwongen jegens minderjarigen – en nog minder, als afgeleide daarvan, jegens de ouder zelf – die geen aanspraak hebben op rechtmatig verblijf in Nederland. Het voortzetten van de opvang en verzorging, zeker indien de kinderen nog jong zijn, kan nog jaren duren indien uitzetting gedurende langere tijd niet mogelijk blijkt. Dit zou een te grote last op de Staat leggen en de primaire verantwoordelijkheid van de ouders, die onder meer tot uitdrukking komt in art. 3 lid 2 en art. 27 lid 2 IVRK, miskennen. De Staat dient bij de inrichting en invulling van de noodopvang wel rekening te houden met de bijzondere belangen van, zeker jonge, kinderen en hun familiebanden zoveel mogelijk in acht te nemen (rov. 3.7.6).
De Staat is in feitelijke instanties bijgestaan door Elmer van der Kamp en in cassatie door Martijn Scheltema en Mette van Asperen.