Selecteer een pagina

HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336

De behoefte van de alimentatiegerechtigde dient zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud te worden bepaald (HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050). Het stond het hof vrij om als peiljaar te kiezen voor het laatste volledige jaar vóór het feitelijke uiteengaan van partijen, maar het hof had het standpunt van de man over het exceptionele inkomsten- en uitgavenbeeld van dat jaar moeten betrekken in de behoeftebepaling.

Bij de vaststelling van partneralimentatie hanteert de alimentatierechter vaak de zogenaamde hof-formule waarbij de behoefte van de alimentatiegerechtigde wordt begroot op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. Uit de beschikking van HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050 volgt echter dat de alimentatierechter deze 60%-regel niet klakkeloos mag toepassen; hij zal de behoefte in redelijkheid moeten bepalen met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden. Onder deze omstandigheden zijn onder meer te begrijpen de hoogte en de aard van de inkomsten en uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, aangezien daarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. De alimentatierechter zal zich bij de behoeftebepaling verder (zoveel mogelijk) moeten baseren op concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

In de onderhavige zaak heeft de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud verzocht. Bij de bepaling van haar behoefte is het hof, in navolging van de rechtbank, uitgegaan van het jaar 2008 als peiljaar omdat dit het laatste volledige jaar was waarin partijen met elkaar hebben samengewoond. Het hof heeft het fiscale jaarinkomen (met correctie in verband met een fiscale bijtelling wegens privé-gebruik van de auto van de zaak) van dat jaar als uitgangspunt genomen en, conform de hof-formule, de behoefte bepaald op 60% daarvan. De alimentatie is door het hof op €24.100,- (bruto) per maand vastgesteld.

De man heeft cassatieberoep ingesteld en heeft onder meer geklaagd dat het hof bij de behoeftebepaling ten onrechte niet is ingegaan op de stellingen van de man dat het jaar 2008 zowel wat de inkomsten als de uitgaven betreft een exceptioneel karakter had. Zo heeft de man gesteld dat de bonus over dat jaar veel hoger was dan in de jaren daarna en dat er bijzondere uitgaven zijn gedaan voor verbouwingen en – in vergelijking met voorgaande jaren – duurdere vakanties. De man vindt gehoor bij de Hoge Raad:

“3.5.1 (…) Uit de overwegingen van het hof blijkt niet op welke wijze het dit betoog in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Aldus heeft het hof in ieder geval zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.

3.5.2 Indien een verwerping van het betoog van de man besloten ligt in het oordeel van het hof dat voor de behoefte van de vrouw kan worden uitgegaan van 60% van het netto besteedbare gezinsinkomen in het jaar 2008 na aftrek van de kosten van de kinderen, verdient opmerking dat een dergelijke globale wijze van bepaling van de behoefte geen dienst kan doen ter verwerping van een zodanig betoog. Die behoefte dient immers zoveel mogelijk te worden bepaald aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud als hiervoor in 3.4 bedoeld (zie HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473).”

De man heeft in cassatie ook pijlen gericht tegen de keuze van het hof om het jaar 2008 als peiljaar te hanteren. Deze klacht is enerzijds gebaseerd op de stelling dat het hof bij de motivering van deze peiljaarkeuze slechts één van de twee door de man overgelegde producties heeft genoemd en anderzijds – in lijn met de hiervoor besproken klacht – op het uitzonderlijke uitgavenpatroon in dat jaar. De Hoge Raad verwerpt deze klacht en merkt op (rov. 3.6) dat het het hof op zichzelf vrijstond om 2008 – zijnde het laatste volledige jaar vóór het feitelijke uiteengaan van partijen – als peiljaar te kiezen. Uit het slagen van de klacht dat het exceptionele uitgavenpatroon niet (kenbaar) in de beoordeling is betrokken, volgt – zo merkt de Hoge Raad ook op – dat het hof de hierop betrekking hebbende stellingen dan wel in zijn behoeftebepaling had moeten betrekken.

De man is in cassatie bijgestaan door Mirella Peletier en in feitelijke instanties door Paul Sliepenbeek.

Cassatieblog.nl

Share This