HR (Belastingkamer) 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3041
Tegen de beslissing op een wrakingsverzoek staat geen rechtsmiddel open (art. 8:18 lid 5 Awb en art. 39 lid 56 Rv). Dit neemt niet weg dat een procespartij, ook indien tevergeefs een wrakingsverzoek is ingediend, na aanwending van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak in de procedure ten gronde, de vermeende onpartijdigheid aan de orde kan stellen in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter. Vergelijk HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012.
Rechterlijke onpartijdigheid
In deze belastingzaak komt het fundamentele leerstuk van de rechterlijke onpartijdigheid aan de orde. Art. 6 EVRM waarborgt een eerlijk proces (fair trial) hetgeen onder meer het recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter omvat. Zoals de Belastingkamer van de Hoge Raad in het hier besproken arrest opmerkt, staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed moet worden onpartijdig te zijn. Dit kan anders zijn als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de vrees van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is.
Bij een vermoeden van rechterlijke onpartijdigheid rijst de vraag welke mogelijkheden een procespartij heeft om dit te redresseren. Op die vraag heeft het hier besproken arrest betrekking. Vanwege de algemene gelding van dit leerstuk heeft dit arrest ook betekenis voor de civiele rechtspraktijk.
Deze uitspraak is dan ook een passende illustratie bij de toespraak van de President van de Hoge Raad, Maarten Feteris, tijdens de Conferentie Convergentie in Cassatie op 12 november jl, getiteld Convergentie in fiscale cassatieprocedures. In deze toespraak wijst Feteris onder meer op het belang van sectoroverstijgende rechtsontwikkeling bij het hoogste rechtscollege.
Redres door wraking van de rechter
De meest voor de hand liggende vorm van redres is wraking van de rechter die de zaak behandelt. Deze mogelijkheid bestaat (uiteraard) zowel in het bestuursrecht (art. 8:15 ev Awb) als in het civiele recht (art. 36 ev Rv). Tegen een beslissing op een wrakingsverzoek staat geen rechtsmiddel open (art. 8:18 lid 5 Awb resp. art. 39 lid 5 Rv), maar dit rechtsmiddelenverbod kan wel op grond van de bekende doorbrekingsgronden worden doorbroken. Zie in het bestuursrecht: ABRvS 20 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT9705.
Enkele jaren daarvoor oordeelde de Civiele Kamer van de Hoge Raad in gelijke zin. In HR 22 januari 1999, NJ 1999, 243 werd de moeder (verzoekster tot cassatie) in appel niet-ontvankelijk verklaard vanwege het rechtsmiddelenverbod van art. 39 lid 5 Rv. De motivering van de Hoge Raad leek op het eerste oog géén ruimte te laten om, na een tevergeefs wrakingsverzoek, de vermeende rechterlijke partijdigheid op andere wijze aan de orde te stellen. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“3.3 (…) De duidelijke en algemeen luidende bewoordingen van art. 32 lid 5 [thans: art. 39 lid 5 Rv (red.)] laten geen ruimte om de bepaling op grond van de ontstaansgeschiedenis, weergegeven in punt 4.1 van de conclusie van het Openbaar Ministerie, anders te interpreteren dan in die zin dat tegen de beslissing in een incident tot wraking generlei hogere voorziening is toegelaten. Zulks is slechts anders indien de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken. Nu het beroep niet op een of meer van deze gronden was gebaseerd, heeft het Hof de moeder terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.”
Redres via een beroep op schending van art. 6 EVRM
Uit latere rechtspraak van de Civiele Kamer bleek echter dat er toch wel mogelijkheden zijn om, na een tevergeefs wrakingsverzoek, de rechterlijke partijdigheid ter toetsing voor te leggen. Deze toetsing geschiedt dan niet langs de band van een herbeoordeling van het wrakingsverzoek (daaraan staat immers het rechtsmiddelenverbod in de weg), maar langs de band van een klacht over schending van art. 6 EVRM. In het arrest HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4012, overwoog de Hoge Raad het volgende:
“3.2 De in het middel aangevoerde bezwaren van [eiser] zijn door hem ook al aangevoerd in zijn, door de wrakingskamer van het hof te ‘s-Gravenhage afgewezen, verzoek tot wraking van beide raadsheren. Anders dan [verweerster] heeft doen aanvoeren, stuit het middel niet reeds af op het bepaalde in art. 39 lid 5 Rv. Tegen de afwijzing van het verzoek tot wraking staat ingevolge deze bepaling weliswaar geen rechtsmiddel open, doch dit ontneemt een partij niet de mogelijkheid in hogere instantie aan te voeren dat de aangevochten rechterlijke beslissing niet in stand kan blijven omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s) geen sprake is geweest van een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in art. 6 EVRM.”
In de desbetreffende zaak grondde eiser tot cassatie de vermeende partijdigheid op de omstandigheid dat het eindarrest was gewezen door drie rechters, terwijl twee van deze rechters eerder in een tussenarrest een bewijsvermoeden hadden uitgesproken. Met dit bewijsvermoeden zouden deze rechters, aldus eiser tot cassatie, blijk hebben gegeven van vooringenomenheid. Die vlieger ging niet op:
“3.3 (…) Het enkele feit dat de rechter in een eerdere fase van de procedure een beslissing in het nadeel van een der partijen heeft genomen, brengt niet mee dat sprake is van partijdigheid waartegen art. 6 EVRM bescherming biedt. Het is immers de taak van de rechter in een civiele procedure over de juistheid dan wel aannemelijkheid van de vaak talrijke stellingen en standpunten van partijen te oordelen. Het uitspreken van een vermoeden ten gunste van een van partijen in een tussenbeslissing kan evenmin grond zijn voor de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bij de betrokken rechters. Grond voor zodanige vrees kan ten slotte ook niet worden gevonden in het enkele feit dat de partij in wiens nadeel dat vermoeden is aangenomen zich met het desbetreffende oordeel niet kan verenigen. Het is juist in overeenstemming met de eisen van een behoorlijke rechtspleging dat de rechter die op grond van het voorhanden materiaal een oordeel heeft gegeven over de noodzaak van (tegen)bewijslevering, in dezelfde instantie vervolgens zoveel als mogelijk ook (mee)beslist over de vraag of dit (tegen)bewijs is geleverd (vgl. art. 155 Rv.).”[1]
De belastingzaak
De beslissing van de Belastingkamer is in lijn met de genoemde rechtspraak van de Civiele Kamer. Aan belanghebbende waren navorderingsaanslagen opgelegd na toepassing van de zogeheten oogst-op-stamconstructie. Via deze constructie verkochten Nederlandse tuinders op papier oogsten op stam aan een Poolse firma. De Belastingdienst heeft deze oogst-op-stam-constructie gecoördineerd aangepakt en de veilingopbrengsten belast bij de tuinders. De Belastingdienst stelt zich namelijk op het standpunt dat deze oogsten in werkelijkheid via Nederlandse veilingen rechtstreeks aan derden worden verkocht. De belanghebbende stelt ten aanzien van twee raadsheren dat sprake is van vooringenomenheid bij de behandeling van zijn zaak.
Vooringenomenheid vanwege behandeling van vergelijkbare zaken?
De eerste pijl van vooringenomenheid is gericht op de voorzitter van de kamer die niet alleen zijn zaak behandelde, maar ook vergelijkbare oogst-op-stam-zaken tegen andere belastingplichtigen. In die zaken was in het nadeel van de belastingplichtigen geoordeeld. Gelet op de betrokkenheid van de voorzitter bij deze andere beslissingen vreest belanghebbende voor vooringenomenheid ten aanzien van zijn zaak. Het verzoek om wraking van de voorzitter is echter afgewezen. Maar die omstandigheid brengt niet mee dat belanghebbende de vermeende vooringenomenheid niet meer ter sprake kan brengen:
“2.2.1 Het vorenstaande neemt niet weg – ook niet in het licht van artikel 8:18, lid 5, Awb – dat de onpartijdigheid van de tevergeefs gewraakte rechter na aanwending van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak, in de eerstvolgende instantie ten toets kan komen in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter (zie HR 2 december 2005, nr. 40066, ECLI:NL:HR:2005:AU7352, BNB 2006/96).”
De Hoge Raad vervolgt dat de door belanghebbende geuite vrees ten aanzien van de voorzitter ongegrond is.
“2.2.2 De omstandigheid dat mr. Van Muijen eerder als voorzitter is opgetreden in andere zaken waarin het Hof ten nadele van de belanghebbenden in die zaken heeft geoordeeld over (beweerdelijke) zogenoemde oogst-op-stamconstructies alsmede over stellingen en bewijsmiddelen die ook in de onderhavige zaak zijn aangevoerd, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. Het middel faalt in zoverre.”
Vooringenomenheid vanwege eerdere werkkring
De tweede pijl treft wel doel. Het beroep op vooringenomenheid van de andere raadsheer was gegrond op de omstandigheid dat deze voorafgaand aan zijn benoeming werkzaam was op het ministerie van Financiën en destijds deel uitmaakte van de Coördinatiegroep Constructiebestrijding van de Belastingdienst die zich bezig hield met het bestrijden van fiscale constructies.
Tegen deze raadsheer had belanghebbende geen wrakingsverzoek ingediend, omdat (zie rov. 2.3.1) de vrees voor vooringenomenheid eerst was gewekt door een toespraak die werd gehouden nadat het hof de bestreden uitspraak deed. De klacht van vooringenomenheid kon (en mocht) daarom in cassatie voor het eerst worden aangevoerd. De klacht slaagt, gelet op het in rov. 2.3.2 weergegeven, arbeidsverleden van de betrokken raadsheer:
“2.3.3 De hiervoor in 2.3.2 genoemde omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien, leveren zwaarwegende aanwijzingen op die de objectief bezien gerechtvaardigde vrees konden doen ontstaan dat wat betreft mr. Gladpootjes geen sprake is geweest van rechterlijke onpartijdigheid. De in het verweerschrift in cassatie aangevoerde stelling, ook indien juist, dat de bestrijding van oogst-op-stamconstructies geen project was van de CCB zelf en de mededeling van mr. Gladpootjes ter zitting van het Hof, inhoudende “dat [hij] niet betrokken [is geweest] bij de onderhavige zaken” nemen de grond voor evenbedoelde vrees niet weg.”
De consequentie van het slagen van deze klacht is dat de zaak na verwijzing in volle omvang opnieuw moet worden onderzocht.
[1] Vergelijk in dit verband de recente uitspraak waarin de Hoge Raad ter waarborging van het voorschrift van art. 155 Rv oordeelde dat een procespartij na een rechterswissel recht heeft op een nieuwe mondelinge behandeling (CB 2014-169).