HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:160

Tegen een machtiging van een bewindvoerder ex art. 1:441 BW, strekkende tot opheffing van huwelijkse voorwaarden waarbij de rechthebbende partij is, staat geen hoger beroep open door de zoons van de rechthebbende met toekomstige, erfrechtelijke aanspraken. Zoons zijn noch op de voet van art. 798 lid 1 Rv, noch op de voet van art. 798 lid 2 Rv als belanghebbenden aan te merken.

Inleiding

Indien een meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, dan kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen die aan de rechthebbende (zullen) toebehoren. Zie artikel 1:431 BW.

Het verzoek tot onderbewindstelling kan worden gedaan door de rechthebbende zelf, zijn echtgenoot, geregistreerd partner of andere levensgezel, zijn bloedverwanten in de rechte lijn en die in de zijlijn tot de vierde graad ingesloten, zijn voogd, zijn curator of zijn mentor als bedoeld in art. 1:450 e.v. BW, en door het openbaar ministerie. Zie art. 1:432 BW.

Indien de kantonrechter het verzoek toewijst, zal hij tevens een bewindvoerder benoemen. Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen toe aan de bewindvoerder en niet meer aan de rechthebbende. Zie art. 1:438 lid 1 BW. Ook de beschikkingsbevoegdheid over de onder bewind staande goederen wordt met het bewind aan  banden gelegd: de rechthebbende kan slechts met medewerking van de bewindvoerder over de onder bewind staande goederen beschikken of, indien de bewindvoerder weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter. Zie art. 1:438 lid 2 BW. Indien de bewindvoerder wil beschikken over een onder bewind staand goed, heeft hij daarvoor op zijn beurt de medewerking van de rechthebbende nodig of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, de machtiging van de kantonrechter. Zie art. 1:441 lid 2 sub a BW.

De kantonrechter neemt in zaken van bewind derhalve verschillende soorten beslissingen: de instelling van het bewind als zodanig enerzijds en beslissingen gedurende het bewind in zijn rol als toezichthouder anderzijds. De vraag rijst of tegen dergelijke beslissingen een rechtsmiddel openstaat en zo ja, ten behoeve van wie van de bij het bewind betrokken personen. In dit verband is van belang de regeling omtrent rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht, anders dan in scheidingszaken. Zie art. 798 e.v. Rv.

De wet regelt alleen uitdrukkelijk de benoeming van een tijdelijk bewindvoerder als bedoeld in art. 1:435 lid 2 BW. Tegen die beslissing staat alleen het rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet open. Zie art. 807 sub d BW. Voor het overige geldt de algemene regeling van art. 806 lid 1 Rv en dat betekent dat hoger beroep openstaat voor de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden (art. 806 lid 1 sub a Rv), dan wel aan een andere belanghebbende (art. 806 lid 1 sub b Rv).

Wie belanghebbende is wordt geregeld in art. 798 Rv. Het eerste lid van art. 798 Rv bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak betrekking heeft. Het tweede lid van art. 798 Rv voegt daaraan toe:

“In zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap worden onder belanghebbenden bovendien verstaan de echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel en de kinderen, of bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft.”

In zijn uitspraak van 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932, NJ 2002/463 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de (hiervoor besproken) machtigingsprocedure van art. 1:441 BW niet als een zaak van onderbewindstelling als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv kan worden aangemerkt. De Hoge Raad verwees in dit verband naar parlementaire geschiedenis, waaruit volgt dat de wetgever met de machtigingsprocedure een beperkte regeling voor ogen heeft gestaan, waarbij slechts de rechthebbende en de bewindvoerder zijn betrokken. De relatief ruime kring van belanghebbenden als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv blijft daarom bij de machtigingsprocedure van art. 1:441 BW buiten beeld. In de zaak uit 2002 leidde dit ertoe dat een zoon van de rechthebbende achteraf bezien geen hoger beroep als belanghebbende had kunnen instellen tegen beslissingen van de kantonrechter, onder meer houdende een machtiging tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand die de zoon voor zijn rekening had genomen (de kantonrechter had geoordeeld dat een vergoeding van fl. 20.000,- redelijk was; de zoon meende dat het fl. 100.000,- moest zijn).

Casus

In de onderhavige zaak ging het om de vraag of de regel uit het arrest van 2002 ook opgaat in een geval waarin de bewindvoerder machtiging heeft verkregen voor het opheffen van huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden waren door de rechthebbende, die onder bewind was gesteld vanwege een ernstige vorm van dementie, aangegaan vele jaren vóór de onderbewindstelling. Het verzoek tot opheffing van de huwelijkse voorwaarden werd door de bewindvoerder gedaan ten behoeve van de echtgenote van de rechthebbende. Bij het verlenen van de machtiging speelde een belangrijke rol dat de rechthebbende en zijn echtgenote gedurende hun lange huwelijk leefden als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd; van gescheiden vermogens was feitelijk geen sprake. Sinds de onderbewindstelling kon de echtgenote echter niet meer beschikken over het vermogen, terwijl zij door de traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk evenmin over eigen inkomsten beschikte. De bewindvoerder achtte die situatie, mede gelet op de zorgplicht van de rechthebbende jegens zijn echtgenote (zie art. 1:81 BW en/of art. 6:3 BW) onwenselijk. De zoons van de rechthebbende, die in het testament van rechthebbende waren benoemd tot erfgenamen, kwamen tegen de machtiging van de kantonrechter in beroep. Onder verwijzing naar de hiervoor besproken uitspraak uit 2002 meende het hof dat de zoons niet-ontvankelijk waren.

Cassatie

In cassatie  bestreden de zoons dit niet-ontvankelijkheidsoordeel met een meerledig betoog.

Ten eerste meenden zij, dat het hof had miskend dat zij als belanghebbenden in de zin van het eerste lid van art. 798 Rv konden worden aangemerkt. De Hoge Raad verwerpt dat betoog. Weliswaar is de opheffing van de huwelijkse voorwaarden van invloed op het vermogen van hun vader, maar daarbij zijn de rechten van de zoons niet in het geding en – zo voegt de Hoge Raad  toe – “zeker niet rechtstreeks”.

Dit oordeel van de Hoge Raad valt te begrijpen. Op dit punt kan een vergelijking worden getrokken met de wijziging van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk. Onder het voor 1 januari 2012 geldende recht behoefde zulke wijziging de toestemming van de rechtbank, zie art. 1:119 (oud) BW. Alleen belangen van schuldeisers of algemene belangen speelden in zo’n goedkeuringsprocedure een rol. Toekomstige erfrechtelijke aanspraken van kinderen stonden niet aan goedkeuring van wijziging van huwelijkse voorwaarden gedurende het huwelijk in de weg. Zie bijv. Hof Den Haag 3 mei 1985, NJ 1986/802 en Hof Amsterdam 16 februari 1964, NJ 1964/263.

Ten tweede meenden de zoons dat hoger beroep diende open te staan nu, anders dan in de uitspraak van 2002, een machtiging was verleend tot het verrichten van een rechtshandeling van ingrijpende aard. Ook dat betoog schuift de Hoge Raad terzijde. Dat het in dit geval gaat om een machtiging tot het verrichten van een rechtshandeling van ingrijpende aard doet, zo overweegt de Hoge Raad, niet af aan hetgeen in de uitspraak van 2002 is overwogen omtrent de aard en strekking van de machtigingsprocedure en kan niet meebrengen dat de onderhavige zaak alsnog moet worden aangemerkt als een zaak van onderbewindstelling als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat een andersluidend oordeel bovendien zou meebrengen dat de omstandigheid dat sprake is van een machtigingsprocedure niet steeds beslissend is en dat is uit oogpunt van rechtszekerheid onwenselijk.

Tenslotte beriepen de zoons zich op de redelijkheid en billijkheid en klaagden erover dat het hof aan hun eerder beroep daarop in appel was voorbijgegaan. Ook die klacht verwerpt de Hoge Raad. Weliswaar meent de Hoge Raad dat het hof wél op dit betoog van de zoons had moeten ingaan, maar dit kan niet tot cassatie leiden. De door de zoons aangevoerde feiten en omstandigheden behelsden volgens de Hoge Raad niets anders dan argumenten voor het door hen ingenomen standpunt dat de door de bewindvoerder verzochte machtiging niet verleend had mogen worden. Argumenten van dien aard leveren geen grond op voor doorbreking van de door de wetgever gewenste beperking van de kring van personen aan wie het recht op hoger beroep in een zaak als de onderhavige toekomt, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad gaat hiermee in tegen het op dit punt andersluidende oordeel van behandeld A-G Vlas.

De bewindvoerder (mr. Van Ingen q.q.) werd in cassatie bijgestaan door de auteur en in de feitelijke instanties door Jorinde Hooijman.

Cassatieblog.nl

Share This