HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:335 (X/ASR Schadeverzekering N.V.)
Het tot 1 juli 2010 geldende art. 7:942 lid 2 (oud) BW moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een tweede (of volgende) schriftelijke aanspraak van de tot uitkering gerechtigde, na een eerdere afwijzing door de verzekeraar, slechts dan een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen indien de verzekeraar opnieuw bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen, onder de eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde rechtsgevolg. Dit rechtsgevolg houdt in dat de rechtsvordering in geval van afwijzing door verloop van zes maanden verjaart.
Achtergrond van deze zaak
De eigenaar van een kapperszaak (eiser in cassatie, hierna: X) heeft ter dekking van het risico van schade door onder meer brand en diefstal een verzekeringsovereenkomst gesloten bij ASR (verweerder in cassatie). Nadat er brand had gewoed in de kapperszaak, heeft X aanspraak gemaakt op de verzekeringsuitkering. ASR heeft de aanspraak de eerste keer – conform art. 7:942 lid 2 (oud BW) – bij aangetekende brief d.d. 31 oktober 2008 afgewezen en eiser gewezen op de verjaringstermijn van zes maanden. Uit rapporten was ASR immers gebleken dat de brandschade door brandstichting was ontstaan en dat één van de sleutelhouders daarbij negatief was betrokken.
Na faillissement van X (dat later weer werd opgeheven) heeft de curator de afwijzing van de aanspraak van X betwist. Daarop heeft ASR bij brief d.d. 9 maart 2009 haar afwijzend standpunt gehandhaafd. Deze keer had ASR X eiser niet opnieuw gewezen op de verjaringstermijn van zes maanden.
In het door X aangespannen geding heeft ASR zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van X op 4 augustus 2009 – zes maanden na de tweede afwijzing van ASR – was verjaard. De rechtbank heeft bij tussenvonnis het beroep op verjaring verworpen. Het hof heeft dit tussenvonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. X heeft tegen deze uitspraak cassatieberoep ingesteld.
Cassatie
In cassatie was, kort gezegd, de vraag aan de orde of de vordering tegen de verzekeraar was verjaard. Volgens de steller van het middel had het hof miskend dat, indien de verjaringstermijn ex art. 7:942 lid 3 (oud) BW ingevolge het tweede lid is getuit, er pas een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen indien aan de formele vereisten uit het tweede lid is voldaan. Deze vereisten behelzen, zoals gezegd, enerzijds een ondubbelzinnige afwijzing bij aangetekende brief en anderzijds de ondubbelzinnige vermelding van het rechtsgevolg dat de rechtsvordering in geval van afwijzing na zes maanden verjaart.
De Hoge Raad heeft ter beantwoording van deze vraag navolgende argumenten afgewogen. Ten faveure van de opvatting dat pas een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen indien aan de formele eisen is voldaan, geldt in de eerste plaats dat art. 7:942 (oud) BW naar de letter algemeen en zonder voorbehoud is geformuleerd (rov. 3.6). Daarnaast wijzen de wetsgeschiedenis en strekking van de wetsbepaling eveneens in dezelfde richting (rov. 3.7.1). De bijzondere verjaringsregeling ex art. 7:942 (oud) BW – die afwijkt van de algemene regeling van titel 3.11 BW – strekt immers tot bescherming van de verzekerde en het stellen van de formele eisen is hiermee in lijn (rov. 3.7.2-3.7.4). In de derde plaats past het eveneens gelden van de formele eisen voor een tweede en volgende aanspraak in het systeem van de wet (rov. 3.8).
Als argument voor ’s hofs (andersluidende) uitleg van art. 7:942 lid 2 (oud) BW overweegt de Hoge Raad dat art. 7:942 lid 3 BW oorspronkelijk bepaalde dat rechtsvordering in geval van afwijzing door verloop van zes maanden verjaarde, tenzij binnen die termijn overeenkomstig artikel 3.11.16 is gestuit. De gecursiveerde zinsnede is echter geschrapt, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat na afwijzing overeenkomstig art. 7:942 lid 2 (oud) BW niet langer uitsluitend art. 3:316 BW van toepassing is, maar ook, onder meer, art. 3:317 BW (rov. 3.9.1). De Hoge Raad overweegt echter dat de uitleg van voornoemd gecursiveerd citaat niet dwingend is (rov. 3.9.2).
De Hoge Raad oordeelt uiteindelijk, na afweging van de argumenten, dat het cassatiemiddel doel treft:
“3.10 Bij afweging van enerzijds de hiervoor in 3.6-3.8 vermelde argumenten, en anderzijds hetgeen hiervoor in 3.9.1 en 3.9.2 is overwogen, is de Hoge Raad van oordeel dat de eerstvermelde argumenten zwaarder wegen dan de laatstgenoemde. Dit betekent dat art. 7:942 lid 2 (oud) BW aldus moet worden uitgelegd dat in geval van een tweede (of volgende) schriftelijke aanspraak van de tot uitkering gerechtigde, na een eerdere afwijzing door de verzekeraar, slechts dan een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen indien de verzekeraar opnieuw bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen, onder de eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde rechtsgevolg.”
De uitspraak van de Hoge Raad was contrair aan de conclusie van A-G Timmerman, die tot verwerping van het beroep had geconcludeerd. Zijns inziens strookte de opvatting dat de formele vereisten ook zouden gelden bij opvolgende afwijzingen, niet met de wettekst (§3.6). Daarbij zou uit de wetsgeschiedenis blijken dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de verzekeraar de verplichting op te leggen steeds opnieuw volgens de eisen van art. 7:942 lid 2 (oud) BW af te moeten wijzen (§3.7). Tot slot haalde A-G Timmerman een tweetal (feitelijke) uitspraken aan waaruit bleek dat de formele eisen niet langer golden na een eerste afwijzing (§3.8) en was dit z.i. ook de heersende opvatting in de literatuur (§3.9).
Wijziging art. 7:942 lid 2 (oud) BW per 1 juli 2010
Overigens is voornoemd art. 7:942 lid 2 (oud) BW per 1 juli 2010 gewijzigd en zal de problematiek uit onderhavige zaak zich naar huidig recht niet meer voordoen. In de nieuwe bepaling is de verjaringstermijn – ook na afwijzing van de aanspraak – immers verruimd naar drie jaar. Daarbij is bepaald dat de verjaring door onderhandelingen tussen de verzekeraar en de tot uitkering gerechtigde of benadeelde wordt gestuit en dat een nieuwe verjaringstermijn pas weer begint te lopen op de dag volgend op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij ondubbelzinnig mededeelt dat hij de onderhandelingen afbreekt.
Zie eerder op cassatieblog: Overgangsrecht bij oud verzekeringsrecht: aan de afwijzing van een aanspraak te stellen eisen