Selecteer een pagina

HR 22 maart 2019 ECLI:NL:HR:2019:413

De Hoge Raad bevestigt in dit arrest dat het verstrekken van een afschrift van een proces-verbaal niet afhankelijk mag worden gesteld van het al dan niet instellen van een rechtsmiddel. Indien een advocaat daartoe verzoekt, dient de griffier daaraan “onverwijld” te voldoen.

Achtergrond

In deze zaak klaagt betrokkene (onder meer) over de weigerachtige houding van de griffier van het hof om het proces-verbaal van de mondelinge behandeling aan zijn advocaat te verstrekken. De bij herhaling gedane verzoeken om het proces-verbaal te bemachtigen kregen nul op het rekest en de cassatietermijn verstreek. Daardoor heeft de advocaat van betrokkene bij het formuleren van het cassatiemiddel geen rekening kunnen houden met de inhoud van het proces-verbaal. De Hoge Raad moest zich uitlaten over de vraag of de griffier hiermee strijdig heeft gehandeld met art. 290 lid 2 Rv.

Uitleg “zo spoedig mogelijk”

Blijkens art. 290 lid 2 Rv (en art. 91 Rv in dagvaardingsprocedures) rust op de griffier de plicht om “zo spoedig mogelijk” een afschrift van het proces-verbaal te verstrekken. Wat daaronder dient te worden verstaan, heeft de wetgever niet toegelicht.

De voorloper van artikel 91 Rv (de facto ook die van art. 290 lid 2 Rv), artikel 118 lid 3 Rv (oud), sprak van het “onverwijld” verstrekken van het proces-verbaal (welk artikel uitsluitend gold voor de kantongerechtprocedure). De huidige artikelen 91 Rv en 290 lid 2 Rv spreken van “zo spoedig mogelijk”. De vraag die de Hoge Raad dient te beantwoorden is: hoe ver gaat de vrijheid van de griffier om al dan niet te voldoen aan een verzoek van – zoals in deze zaak – (de advocaat van) betrokkene om het proces-verbaal te verstrekken.

Belang bij beschikking over proces-verbaal

De Hoge Raad oordeelt – in overeenstemming met zijn arrest uit 2015 (zie hierover CB 2015-173) – dat de vrijheid die de griffier toekomt in ieder geval zo ver reikt dat hij niet direct (“onverwijld”) een afschrift van het proces-verbaal hoeft te verstrekken aan de (cassatie)advocaat (van betrokkene), indien deze hierom heeft verzocht. De Hoge Raad lijkt hiermee aansluiting te hebben gezocht bij de bewoordingen van artikel 118 lid 3 Rv (oud).

Het belang om op verzoek onverwijld te kunnen beschikken over het proces-verbaal is, volgens de Hoge Raad, erin gelegen dat iemand op basis daarvan kan beslissen of en, zo ja, op welke gronden hij een rechtsmiddel instelt. Het oordeel van de Hoge Raad in dit arrest luidt, geheel in lijn met HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3336, r.o. 3.3.1, als volgt:

“3.5.2 (…) Ingevolge art. 279 lid 4 Rv wordt van het ter mondelinge behandeling verhandelde en van de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen een proces-verbaal opgemaakt. Art. 290 lid 2 Rv bepaalt dat de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van processen-verbaal verstrekt aan de verzoeker en aan de in de procedure verschenen belanghebbenden. Deze voorschriften strekken onder meer ertoe dat de verzoeker of een belanghebbende de inhoud van een proces-verbaal kan betrekken bij zijn beslissing of en, zo ja, op welke gronden hij een rechtsmiddel zal instellen. Dit brengt mee dat het verstrekken van een afschrift van een proces-verbaal niet afhankelijk mag worden gesteld van het al dan niet zijn ingesteld van een rechtsmiddel. Aan een verzoek tot afgifte van een proces-verbaal door een advocaat die verklaart daaraan behoefte te hebben omdat wordt overwogen een rechtsmiddel tegen de beslissing in te stellen, dient dan ook onverwijld te worden voldaan (…).”

De klacht is, aldus de Hoge Raad, op zichzelf terecht voorgesteld. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de bestreden beslissing. Wél is (de advocaat van) betrokkene de mogelijkheid geboden om zijn cassatiemiddel aan te vullen met het, na het verstrijken van de cassatietermijn, alsnog verstrekte proces-verbaal. Hiervan wordt echter geen gebruik gemaakt.

Nu de overige klachten van betrokkene evenmin tot cassatie kunnen leiden, verwerpt de Hoge Raad het beroep.

Cassatieblog.nl

Share This