HR 20 december 2019 ECLI:NL:HR:2019:2036

Art. 4 lid 2 (oud) RWN en art. 4 lid 3 RWN moeten aldus worden uitgelegd dat iedere in het buitenland tot stand gekomen wettiging die ingevolge de Overeenkomst  inzake wettiging door huwelijk van 1970 (hierna: Overeenkomst van 1970) in het Koninkrijk als geldig moet worden aangemerkt, leidt tot de verkrijging van het Nederlanderschap, ook indien aan die buitenlandse wettiging een niet voor erkenning in het Koninkrijk vatbare erkenning is voorafgegaan.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) heeft de Hoge Raad een vijftal prejudiciële vragen gesteld over verkrijging van Nederlanderschap. Aanleiding was een zaak waarin vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) was verzocht door twee personen die in 1985 in de Dominicaanse Republiek waren erkend door een Nederlandse man die op de datum van erkenning was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van deze verzoekers. Na echtscheiding is de man in 1987 gehuwd met de moeder van verzoekers. Bij gelegenheid van dit huwelijk zijn verzoekers gewettigd. Op de datum van de erkenning gold destijds een erkenningsverbod voor de gehuwde man. Dat verbod was van openbare orde. Verzoekers staan sinds 1992 ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens van Curaçao, en als in het bezit van de Nederlandse nationaliteit.

De vierde vraag van het hof ziet op de kwestie van de wettiging van verzoekers en is beantwoord als weergegeven in de eerste alinea.

De vragen van het hof en de antwoorden van de Hoge Raad zijn, kort weergegeven, de volgende.

1) Moet de buitenlandse erkenning in Curaçao worden erkend?

Antwoord: nee. De erkenning van een kind door een gehuwde Nederlandse man die op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden in het land waar de man ten tijde van die erkenning zijn gewone verblijfplaats had, kan volgens het internationaal privaatrecht van Curaçao niet zonder meer worden erkend en tot het Nederlanderschap leiden. De vraag of de in het buitenland gedane erkenning van een kind kan worden erkend in Curaçao, dient te worden beoordeeld door overeenkomstige toepassing te geven aan art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW. In dit verband moet onder meer worden onderzocht of sprake is van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde in de zin van art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW, dat wil zeggen van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde van Curaçao.

2) Wat is de betekenis van art. 8 EVRM in dit verband?

Antwoord: geen. Ook indien art. 8 EVRM ertoe dwingt om in een concreet geval het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) buiten toepassing te laten, leidt dat naar huidig recht niet ertoe dat aan een in het buitenland verrichte erkenning die in strijd met dat erkenningsverbod is gedaan, op enig tijdstip het rechtsgevolg is verbonden van de verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN.

3) Kunnen bezit van staat en bekrachtiging van de erkenning betekenis hebben voor verkrijging van het Nederlanderschap?

Antwoord: ja.

Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan een geslaagd beroep op bezit van staat, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Een geslaagd beroep op bezit van staat brengt mee dat het gebrek in de buitenlandse geboorteakte, die het gevolg is van de nietige erkenning, niet tegen de betrokken persoon kan worden ingeroepen. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 1:209 BWC in verbinding met de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.

Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan de bekrachtiging van de erkenning, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. De bekrachtiging heeft terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de erkenning van het kind in het buitenland is gedaan, zodat die erkenning vanaf dat tijdstip als steeds rechtsgeldig moet worden aangemerkt. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC in verbinding met art. 3:59 BWC en de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.

4) Hebben verzoekers als gevolg van wettiging het Nederlanderschap verkregen, op de dag van wettiging?

Antwoord: ja. Art. 4 lid 2 (oud) RWN en art. 4 lid 3 RWN moeten aldus worden uitgelegd dat iedere in het buitenland tot stand gekomen wettiging die ingevolge de Overeenkomst van 1970 in het Koninkrijk als geldig moet worden aangemerkt, leidt tot de verkrijging van het Nederlanderschap, ook indien aan die buitenlandse wettiging een niet voor erkenning in het Koninkrijk vatbare erkenning is voorafgegaan. De hier bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap vindt van rechtswege plaats op het tijdstip waarop in het buitenland de wettiging tot stand is gekomen.

5) Heeft het Unierecht betekenis voor het Nederlanderschap van verzoekers?

Antwoord: nee. Art. 20 VWEU verleent aan eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, de hoedanigheid van burger van de Unie, en bepaalt aldus niet zelf de wijze van verkrijging van de nationaliteit van een lidstaat. Hiermee strookt dat volgens vaste rechtspraak van het HvJEU elke lidstaat op grond van het internationale recht bevoegd is om de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit te bepalen, zij het dat in situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, de desbetreffende nationale voorschriften wel het Unierecht moeten eerbiedigen. De rechtspraak van het HvJEU biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat aan het Unierecht betekenis toekomt voor een geval als in deze zaak aan de orde is.

Cassatieblog.nl

Share This