HR 13 november 2020 ECLI:NL:HR:2020:1783
Ten aanzien van een hoofdveroordeling waarbij de medewerking van derden is vereist kan een dwangsom worden opgelegd. Voorts kunnen er voorwaarden worden verbonden aan de aanwijzing van een noodweg, maar niet voor zover dit de gebruiker van de noodweg het recht zou geven delen van het bezwaarde erf te gebruiken die niet zijn aangewezen als noodweg.
Het geschil zoals dat ter beoordeling aan de Hoge Raad is voorgelegd, kent twee elementen. In het principale beroep is de vraag of een dwangsom kan worden opgelegd ten aanzien van een hoofdveroordeling waarvan nakoming afhankelijk is van derden. In het incidentele beroep ligt de vraag voor welke voorwaarden kunnen worden verbonden aan de aanwijzing van een noodweg.
Feiten en verloop geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep (hierna: eisers) hebben in 1992 twee percelen met daarop bedrijfshallen gekocht. Het tussengelegen perceel is in 2012 verworven door verweerder in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep (hierna: verweerder). De in- en uitritten van de percelen van eisers naar de openbare weg lopen over het perceel van verweerder (zie ook de overzichtstekening in het arrest).
Eisers hebben in eerste in aanleg gevorderd de voornoemde in- uitritten aan te wijzen als noodwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder vrachtverkeer, ten dienste van hun percelen. Voor het geval de vordering van eisers zou worden toegewezen, heeft verweerder in reconventie gevorderd dat aan de aanwijzing van de in- en uitritten als noodwegen voorwaarden worden verbonden en dat eisers bij het niet naleven van deze voorwaarden een dwangsom verbeuren.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de inritten hebben te gelden als noodweg voor alle soorten verkeer ten dienste van de percelen van eisers. Aan het gebruik van deze noodwegen heeft de rechtbank enkele voorwaarden verbonden, op straffe van een dwangsom. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de in- en uitritten aangewezen als noodwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder voor vrachtverkeer ten dienste van de percelen van eisers. Aan deze aanwijzing heeft het hof de volgende voorwaarden verbonden:
- de inritten worden enkel aangewend om te komen van de openbare weg naar de bedrijfsverzamelcomplexen;
- het gebruik laat niet toe dat voertuigen worden geparkeerd en/of gestald, behalve voor laden en lossen;
- er mag gebruik worden gemaakt van de op het perceel van verweerder gelegen parkeerplaatsen, mits de vrachtwagencombinaties maximaal een meter uitsteken in de aangewezen parkeervakken.
Daarbij heeft het hof voorts voor recht verklaard dat bovengenoemde voorwaarden ook gelden voor partijen aan wie eisers het recht van gebruik van haar percelen en de bewuste in- en uitritten toekennen. Ook zijn eisers veroordeeld tot betaling van een dwangsom per dag of gedeelte daarvan dat eisers en/of hun huurders, gebruikers en bezoekers de bovengenoemde voorwaarden overtreden.
Het geding in cassatie
In het principale beroep klagen eisers dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zij een dwangsom verbeuren als de huurders, gebruikers en bezoekers aan wie zij het gebruik van hun percelen hebben toegekend of toekennen, de voorwaarden voor het gebruik van de in- en uitritten als noodweg niet naleven. Het hof zou met zijn oordeel hebben miskend dat het niet mogelijk is om een dwangsomveroordeling op te leggen voor het geval een ander dan degene tot wie de hoofdveroordeling is gericht, een met die hoofdveroordeling strijdige handeling verricht. Ook zou het hof hebben miskend dat een dwangsomveroordeling in ieder geval niet kan worden opgelegd indien vaststaat dat het voor de veroordeelde onmogelijk is om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
Ten aanzien van het eerste onderdeel van het middel overweegt de Hoge Raad:
“3.1.2 Op grond van art. 611a lid 1 Rv kan de rechter op vordering van een van partijen de wederpartij veroordelen tot betaling van een dwangsom voor het geval aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan. De omstandigheid dat voor de nakoming van de hoofdveroordeling de medewerking van anderen dan de veroordeelde nodig is, hoeft daaraan niet in de weg te staan. Wanneer een dwangsomveroordeling is opgelegd en nadien blijkt dat het niet aan de veroordeelde, maar aan anderen ligt dat niet aan de hoofdveroordeling wordt voldaan, kan de veroordeelde zich tegen de executie van de dwangsom verweren op de voet van (thans) art. 611d lid 1 Rv.”
De Hoge Raad schetst hierna het onmogelijkheidscriterium van art. 611d Rv. Dit criterium houdt in dat van onmogelijkheid sprake is, indien gezegd kan worden dat de dwangsom haar zin als dwangmiddel heeft verloren. Dit moet worden aangenomen als niet of niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, maar het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. De rechter dient derhalve uit hoofde van art. 611d lid 1 Rv te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
Is voor voldoening aan de hoofdveroordeling medewerking van derden nodig, dan dient de veroordeelde redelijkerwijs al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat deze derden hun noodzakelijke medewerking verlenen. Het is daarbij niet uitgesloten dat de veroordeelde aan deze inspanningsplicht heeft voldaan voordat de hoofdveroordeling wordt uitgesproken en dus op voorhand moet worden aangenomen dat sprake is van onmogelijkheid in de zin van art. 611d lid 1 Rv. De Hoge Raad overweegt dat in dat geval een dwangsom niet (langer) haar functie als prikkel tot nakoming vervult en voor oplegging daarvan geen plaats is.
In casu is de omstandigheid dat het voldoen aan de hoofdveroordeling door eisers wegens de benodigde medewerking van derden tot uitvoeringsproblemen leidt volgens het hof (en ook de Hoge Raad) inherent aan het feit dat eisers gebruik wensen te maken van het perceel van verweerder. Daarbij ligt in dit oordeel van het hof ook besloten dat het hof de stelling van eisers – dat zij voor het uitspreken van de hoofdveroordeling redelijkerwijze al het mogelijke hadden gedaan om ervoor te zorgen dat huurders, gebruikers en bezoekers zich zouden houden aan de voorwaarden voor het gebruik van de noodwegen en derhalve sprake is van onmogelijkheid – heeft verworpen. De Hoge Raad beschouwt dit als een feitelijk oordeel en acht het niet onbegrijpelijk.
De klachten in het principale beroep falen.
In het incidentele beroep klaagt verweerder dat het hof ten onrechte als voorwaarden aan de aanwijzing tot noodweg heeft verbonden dat kortdurend stilstaan in verband met laden en lossen en in- en uitstappen is toegestaan en dat gebruik mag worden gemaakt van de op het perceel van verweerder gelegen parkeerplaatsen, mits de vrachtwagencombinaties maximaal een meter uitsteken in de daartoe aangewezen parkeervakken. In de visie van verweerder heeft het hof hiermee miskend dat aan de aanwijzing tot noodweg alleen beperkende voorwaarden verbonden kunnen worden, en geen voorwaarden die dat gebruik juist verruimen.
De Hoge Raad overweegt dat op grond van art. 5:57 lid 1 BW de eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg, van de eigenaars van de naburige erven te allen tijde aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf kan vorderen. Aan de aanwijzing tot noodweg kunnen echter wel voorwaarden worden verbonden. Of, en zo ja, welke voorwaarden dit zijn, hangt enerzijds af van het resultaat van de belangenafweging tussen het belang van het ingesloten erf bij behoorlijke exploitatie van dat erf, en anderzijds van het belang van het bezwaarde erf om zo min mogelijk overlast van de noodweg te ervaren.
Het hof heeft in overeenstemming met bovenstaande overwegingen geoordeeld dat het belang van verweerder erop is gericht dat hij en zijn huurders zo min mogelijk overlast ondervinden van het gebruik van de noodwegen door eisers. Voorts heeft het hof overwogen dat eisers een rechtmatig belang hebben dat hun huurders ten behoeve van de bereikbaarheid van de bedrijfspanden ook daadwerkelijk doelmatig gebruik kunnen maken van de in- en uitritten, en het kortdurend stilstaan om in en uit te stappen, bezorgen en in- en uitladen van goederen ten behoeve van die bedrijfspanden om die reden moet worden toegestaan. De Hoge Raad acht dit oordeel niet onbegrijpelijk en voor het overige feitelijk.
De Hoge Raad kan zich echter niet vinden in het oordeel van het hof ten aanzien van de voorwaarde met betrekking tot het gebruik van de parkeerplaatsen op het perceel van verweerder. Het hof heeft namelijk niet vastgesteld dat de op het perceel van verweerder gelegen parkeerplaatsen deel uitmaken van de als noodweg aangewezen in- en uitritten. Bij het uitgangspunt dat dat niet het geval is, heeft volgens de Hoge Raad het hof miskend dat in het kader van de aanwijzing van een noodweg niet kan worden bepaald dat de eigenaar van het ingesloten erg ook delen van het bezwaarde erf mag gebruiken die niet zijn aangewezen als noodweg.
Nu het incidentele beroep slaagt, vernietigt de Hoge Raad het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden en verwijst hij het geding naar het hof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing. Het oordeel van de Hoge Raad is gedeeltelijk contrair aan de conclusie van de A-G, voor wat betreft de voorwaarde met betrekking tot het gebruik van de parkeerplaatsen op het perceel van verweerder.