Selecteer een pagina

HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230 (Endemol en Peter R. de Vries/Koos H.)

De rechter die oordeelt dat in het concrete geval de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan de vrijheid van meningsuiting, hoeft niet ambtshalve onderzoek te doen naar mogelijk minder vergaande beperkingen van de uitingsvrijheid dan het gevraagde verbod.

Misdaadverslaggever Peter R. de Vries had met een verborgen camera opnamen laten maken van bezoeken aan Koos H., die wegens het ontvoeren, misbruiken en vermoorden van drie meisjes een levenslange gevangenisstraf uitzit en die sinds zijn bekentenis van de feiten in een TBS-kliniek verblijft. Koos H. wist niets van die opnamen en het binnenbrengen van elektronische apparatuur in een TBS-kliniek is streng verboden. In de reportage van De Vries werd onder meer gesteld dat Koos H. dubieuze betrekkingen zou hebben onderhouden met een vicepresident van de Haagse rechtbank, dat hij na zijn – aanvankelijk niet bekend gemaakte – bekentenis naar een TBS-kliniek zou zijn overgeplaatst zonder dat die maatregel aan hem zou zijn opgelegd, en dat Koos H. onbeperkt en ongecontroleerd porno zou kunnen kijken in de kliniek.

Koos H. had een verbod op uitzending van de verborgencameraopnamen gevorderd wegens schending van het recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, en de voorzieningenrechter had dit verbod toegewezen, op straffe van een dwangsom van € 15.000. Toch werden enkele opnamen uitgezonden. De voorzieningenrechter – die vermoedelijk not amused was – verhoogde de dwangsom in een tweede kort geding tot € 500.000. De Vries en Endemol zijn in hoger beroep gegaan, maar het hof vond in dit concrete geval de persoonlijke levenssfeer van H. zwaarder wegen dan de vrijheid van meningsuiting van De Vries (zie voor de motivering r.o. 3.2.5.3-3.2.5.4). De Vries en Endemol gingen in cassatie.

De Hoge Raad laat het oordeel van het hof in stand en memoreert dat het oordeel van het Hof dat het ene fundamentele grondrecht in het concrete geval zwaarder weegt dan het andere, tevens inhoudt dat de inbreuk die door de uitspraak op het andere grondrecht wordt gemaakt, voldoet aan de noodzakelijkheidstoets en proportionaliteitstoets van (in dit geval:) art. 10 lid 2 EVRM. Dat is vaste rechtspraak sinds Van Gasteren/Hemelrijk. Vermeldenswaard is de verhandeling hierover van advocaat-generaal Huydecoper, die in zijn conclusie onder meer bespreekt dat uit de gelijkwaardigheid van de grondrechten van art. 8 en 10 EVRM voortvloeit dat het voor de uitkomst van de afweging tussen die rechten in het concrete geval niet mag uitmaken of een zaak nu wordt ingestoken vanuit het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer of vanuit het oogpunt van de uitingsvrijheid (zie met name alinea’s 14, 18 en 41). In voetnoot 18 signaleert de A-G dat dat uitgangspunt in een bodemprocedure nog weleens tot spanning kan leiden met de dan – anders dan in kort geding – door de rechter te handhaven regels van stelplicht en bewijslast.

Verder verwerpt de Hoge Raad de klachten dat het uitzendverbod niet noodzakelijk en proportioneel was in het licht van andere, minder vergaande alternatieven om aan de belangen van Koos H. tegemoet te komen (bijvoorbeeld: door alleen geluid maar geen beeld uit te zenden). Maar dat hadden Endemol en De Vries dan al in feilijke instanties moeten aanvoeren: in de cassatiestukken stonden in elk geval geen verwijzingen naar de eerdere processtukken waarin die alternatieven waren bepleit, en daarmee voldeden de klachten niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. De Hoge Raad voegt daaraan toe:

“Overigens is de motiveringsplicht van de rechter die over de feiten oordeelt, afhankelijk van hetgeen de procespartijen hebben aangevoerd. Indien de rechter na afweging van alle terzake diende omstandigheden van oordeel is dat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in het concrete geval zwaarder weegt dan het recht op vrijheid van meningsuiting, zodat het gevraagde verbod in beginsel toewijsbaar is, hoeft hij niet ambtshalve een onderzoek te verrichten – en daarvan in zijn motivering verantwoording af te leggen – naar mogelijk minder vergaande beperkingen van het recht op vrijheid van meningsuiting die nog voldoende tegemoet komen aan de rechten en belangen van de eisende partij.”

Cassatieblog.nl

Share This