HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2806 (Eiser/Meridiaan College)
Het vereiste van onverwijlde mededeling van de dringende reden voor ontslag op staande voet (art. 7:677 lid 1 BW) strekt ertoe dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. In ’s hofs oordeel dat voor eiser voldoende duidelijk was welke feiten en omstandigheden aan zijn ontslag ten grondslag lagen, ligt besloten dat er bij eiser redelijkerwijs geen twijfel over kan hebben bestaan dat hij ook zou zijn ontslagen als slechts een deel van de in de aanzegging weergegeven klachten zou komen vast te staan.
Achtergrond
Eiser tot cassatie (docent voortgezet onderwijs) is door de school waarop hij werkte (mondeling en schriftelijk) op staande voet ontslagen. Aan het ontslag lag ten grondslag dat er door verschillende leerlingen meldingen waren gedaan van ongewenst gedrag van eiser ten opzichte van hen. In de aanzeggingsbrief heeft de school uiteengezet dat er nieuwe klachten van leerlingen waren binnengekomen over het gedrag van de docent. De leerlingen hadden hun ervaringen desverzocht op schrift gesteld en verschillende citaten waren in genoemde brief opgenomen. Nu herhaalde waarschuwingen en het eerder ingezette begeleidingstraject kennelijk niet hebben gewerkt, heeft de school zich, zo schrijft zij in de aanzeggingsbrief, genoodzaakt gezien de docent op staande voet te ontslaan.
Eiser vordert in dit geding een verklaring voor recht dat het ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft twee van de vier betreffende leerlingen gehoord, en vervolgens de vordering van eiser afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, daarbij onder meer overwegend dat de school met de aanzeggingsbrief heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht met betrekking tot de dringende reden van het ontslag. De vaststaande feiten leveren volgens het hof in de gegeven omstandigheden een dringende reden voor ontslag op in de zin van art. 7:677 lid 1 BW. Volgens het hof leidt afweging van de (lange) duur van de dienstbetrekking en de persoonlijke omstandigheden van eiser, tegen de aard en ernst van het aan het ontslag ten grondslag gelegde feitencomplex, tot de slotsom dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
Mededelingsplicht
In cassatie heeft de docent aangevoerd dat het hof de strenge eisen heeft miskend die gelden ter zake van de mededeling van de dringende reden. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak (HR 19 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939, NJ 1993/504) stelt de Hoge Raad in zijn arrest voorop dat:
“het vereiste dat de dringende reden onverwijld wordt medegedeeld ertoe [strekt] dat voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. De wederpartij moet immers na de mededeling zich erover kunnen beraden of hij de opgegeven reden als juist erkent en als dringend aanvaardt. De mededeling behoeft niet steeds met zoveel woorden te worden gedaan en kan ook in een of meer gedragingen besloten liggen, maar ook dan blijft vereist dat daaruit voor de wederpartij onmiddellijk duidelijk is welke, door de ander als dringend aangemerkte, reden door deze aan de beëindiging van de dienstbetrekking ten grondslag wordt gelegd, althans dat daaromtrent bij de wederpartij, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen enkele twijfel kan bestaan” (rov. 3.3.2).
Door te oordelen dat met de eerder genoemde ontslagbrief voor eiser voldoende duidelijk was welke feiten en omstandigheden aan het ontslag ten grondslag lagen, heeft het hof volgens de Hoge Raad geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In dit oordeel van het hof ligt volgens de Hoge Raad besloten dat de ontslaggrond voor eiser onmiddellijk duidelijk was.
Voorts heeft eiser geklaagd dat het hof een onjuiste maatstaf zou hebben aangelegd waar het heeft beoordeeld of het eiser voldoende duidelijk was dat hij ook zou zijn ontslagen wegens het uiteindelijk door de rechter vastgestelde deel van de dringende reden, in dit geval: zijn gedragingen ten opzichte van twee van de vier in de ontslagbrief genoemde leerlingen. In dit onderdeel van het cassatieberoep wordt aangeknoopt bij oudere jurisprudentie van de Hoge Raad. Daaruit volgt dat het erop aankomt of het voor de werknemer onmiddellijk duidelijk was dat de werkgever hem ook zou hebben ontslagen indien hij, anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende, daarvoor niet méér grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan, althans dat daaromtrent bij de werknemer gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid geen twijfel kan hebben bestaan (gewezen is op HR 7 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB9980, NJ 1989/258 en HR 1 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9387) .
De Hoge Raad komt tot de conclusie dat het hof deze maatstaf niet heeft miskend. Het hof heeft geoordeeld dat het eiser, in het licht van de gehele inhoud van de aanzegging en de voorgeschiedenis, duidelijk moet zijn geweest dat de dringende reden werd gevormd door klachten van leerlingen over ongewenste aanrakingen. In dat oordeel ligt volgens de Hoge Raad besloten dat er bij eiser redelijkerwijs geen twijfel over kan hebben bestaan dat hij ook zou zijn ontslagen als slechts een deel van de in de aanzegging weergegeven klachten zou komen vast te staan (rov. 3.4.2).
Procedurele gebreken
De klacht dat het hof bij zijn beoordeling geen enkele kenbare aandacht heeft besteed aan de door eiser gestelde gebreken van procedurele aard in de aanloop naar het ontslag op staande voet, mist volgens de Hoge Raad feitelijke grondslag. Het hof heeft (in cassatie onbestreden) vooropgesteld dat bij de beoordeling of van een dringende reden in de zin van art. 7:677 lid 1 BW sprake is, de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking moeten worden genomen en dat daarbij in de eerste plaats in de beschouwing behoren te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook als die gevolgen ingrijpend zijn, kan, gezien de ernst van de dringende reden voor ontslag, onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd zijn. Het hof is met inachtneming van deze gezichtspunten tot de slotsom gekomen dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was. Het hof heeft dus, aldus de Hoge Raad, de gestelde procedurele gebreken wel in zijn afweging betrokken, maar, gelet op hetgeen verder was komen vast te staan, van onvoldoende gewicht geoordeeld. Deze klacht faalt dus (rov. 3.5.3).
Bewijsaanbod
Tot slot heeft eiser geklaagd dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het door hem gedane bewijsaanbod om (onder meer) vijf leerlingen die over zijn gedrag hebben geklaagd, als getuigen te laten horen, evenals de leerlingbegeleider die de verklaringen van de vijf leerlingen heeft opgenomen. In afwijking van de conclusie van A-G Spier, die het bewijsaanbod onvoldoende concreet achtte, oordeelt de Hoge Raad deze klacht gegrond: nu het bewijsaanbod “in zoverre ter zake dienend is” heeft het hof volgens de Hoge Raad blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dit bewijsaanbod te passeren zonder daaraan enige overweging te wijden.
Gegrondbevinding van deze laatste klacht leidt ertoe dat de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigt en de zaak verwijst naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
Het Meridiaan College is in cassatie bijgestaan door Karlijn Teuben en Annike Dwars.