HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:257
In dit arrest gaat de Hoge Raad in op de eigendomstoekenning op grond van de op 1 april 2007 in werking getreden wettelijke regeling van art. 3:200a t/m 300h Burgerlijk Wetboek van Curaçao ten aanzien van langdurig onverdeeld gebleven gemeenschappen, bestaande uit een onroerende zaak.
Met deze regeling is beoogd een oplossing te bieden voor het op Curaçao bekende probleem van langdurig onverdeelde boedels. De regeling biedt de mogelijkheid dat de rechter de grond of delen daarvan in eigendom toekent aan eventueel opgespoorde deelgenoten, aan de gebruikers van de grond of, indien dat niet mogelijk is, aan het Land Curaçao of aan een stichting. In het laatste geval ontwikkelt het Land respectievelijk de stichting de grond en geeft deze daarna uit aan de gebruikers, alles voor zover dat redelijk is. De onroerende zaak waar het in dit geval om gaat is Rancho, een woonbuurt op Curaçao.
De feiten en het oordeel van het hof
Rancho staat in de openbare registers op naam van Wawoe. Uit aantekeningen van de ambtenaar van de burgerlijke stand blijkt dat Wawoe op 9 januari 1833 op Curaçao is overleden en dat hij ongehuwd was. Niet bekend is wie zijn erfgenamen zijn. Op 7 april 2009 hebben 49 verzoekers – die voor het merendeel bewoners zijn van woningen op Rancho – een verzoek ingediend op grond van art. 3:200a e.v. van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao (hierna: BWC). Hun verzoek strekt ertoe dat aan ieder van hen het aan hem of haar in gebruik zijnde deel van de onroerende zaak wordt toegekend.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het hof) heeft de eigendom van Rancho toegekend aan het Land Curaçao, met uitzondering van een aantal door verjaring verkregen kavels. Het hof heeft daarnaast een aantal genoemde personen aangewezen als gebruikers van de in Rancho gelegen kavels. Aan deze beslissing heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
Omdat Rancho veel kavels en veel braakliggende grond heeft, kan de rechter bij de toepassing van de art. 3:200a-200h BWC ruimhartig zijn en ook personen als gebruiker aanmerken die op een of andere wijze een band hebben met Rancho, zonder daadwerkelijk gebruik. In Rancho speelt de afstamming van de oorspronkelijke eigenaar geen rol, omdat niemand heeft gesteld familielid van Wawoe te zijn. Het hof past art. 3:200b lid 3 BWC, naar analogie van art. 3:200b lid 3 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (hierna: BWA), aldus toe dat in een voorkomend geval de band met Rancho beslissend is, ook al is van mogelijk deelgenootschap geen sprake. De eigendom van de grond in Rancho zal – behoudens verkrijgende verjaring – toegekend worden aan het Land, aangezien alleen het Land in staat is de grond te ontwikkelen met de miljoenenuitgaven die daarvoor nodig zijn. Bovendien willen of kunnen bijna alle belanghebbenden erfpacht verkrijgen, waarvoor nodig is dat het Land eigenaar is. De toekenning in eigendom aan gebruikers (art. 3:200a lid 1 BWC) speelt in dit geval geen rol. Bij grote bewoonde stukken grond die moeten worden ontwikkeld, ligt toepassing van art. 3:200d BWC meer in de rede. Wel kunnen gebruikers later, bij uitgifte door het Land ingevolge art. 3:200e lid 2 BWC, in beginsel eigenaar worden.
De wettelijke regeling heeft het karakter van sociale wetgeving. De regeling is gericht op uitgifte aan gebruikers. De eigendom is aan het Land toegekend, maar daarbij zijn wel, voor zover mogelijk in deze procedure, gebruikers aangewezen. Na ontwikkeling van de grond moet het Land ingevolge art. 3:200e lid 2, eerste zin, BWC de grond uitgeven aan de gebruikers, afhankelijk van wat in het gegeven geval redelijk en mogelijk is. Indien na afloop van de procedure iemand zich meldt en stelt, en eventueel bewijst, gebruiker te zijn, zal het Land die stelling moeten honoreren, afhankelijk van wat in het gegeven geval redelijk en mogelijk is. Het Land kan daarbij de in deze beschikking aangereikte criteria benutten en is gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Na ontwikkeling van de grond zal het Land de kavels aan de door het hof aangewezen gebruikers moeten uitgeven in eigendom, erfpacht of huur (art. 3:200e lid 2, eerste zin, BWC), mits de gebruiker de koopsom, canon of huurprijs kan betalen. Hierbij kan het Land een non-speculatiebeding hanteren (art. 3:200e lid 2, tweede zin, BWC). De door het Land gemaakte kosten kunnen worden terugverdiend uit de verkoopprijzen, erfpachtcanons en huursommen.
Het Land kan zich volgens het hof bij de uitgifte, bedoeld in art. 3:200e lid 2 BWC, in redelijkheid op het standpunt stellen, in elk geval als het gaat om een braakliggende kavel, dat in beginsel de gebruiker zelf ter plaatse moet gaan wonen. Ten aanzien van kavels waarvoor het hof geen gebruiker heeft aangewezen en ten aanzien waarvan nadien niemand bewijst gebruiker te zijn is het Land in beginsel vrij in de uitgifte van kavels. Het Land kan bij de uitgifte aan niet-gebruikers wel rekening houden met onder andere geboorte in Rancho en familiebanden met bewoners in Rancho.
Om binnen redelijke termijn tot een eindbeschikking te komen, zijn in het onderhavige geval, mede gelet op de aard van de procedure, aan het bewijs gebruiker te zijn geen hoge eisen gesteld. Het gaat om sociale wetgeving. Dat een gebruiker een betrekkelijk groot terrein gebruikte, geeft niet zonder meer recht op toekenning van dat grote terrein. Denkbaar is dat een persoon op verschillende plaatsen van Rancho een kavel in gebruik heeft. Die persoon zal dan moeten kiezen welke kavel hij of zij toegescheiden wil krijgen. In een enkel geval zijn aan een gebruiker twee of meer aangrenzende kavels toegewezen.
Woont men tien jaren of langer op de kavel, dan is men zonder twijfel gebruiker en wordt men als zodanig door de rechter aangewezen (art. 3:200b lid 1, eerste zin, BWC). Hetzelfde geldt als men een woning tien jaren heeft verhuurd. Woont men minder dan tien jaren op de kavel, dan wordt men in deze zaak in beginsel ook als gebruiker aangewezen (art. 3:200b lid 1, tweede zin, BWC). Hetzelfde geldt als men een woning verhuurt. Voor kavels in Rancho waarop een woning staat, heeft het hof in deze zaak altijd een gebruiker aangewezen.
Ten aanzien van personen die elders, soms in Nederland, wonen of een woning in Rancho verhuren merkte het hof op dat een verhuurder als gebruiker geldt (art. 3:200b lid 2, tweede zin, BWC). Wat de overige personen betreft, is denkbaar dat zij later, ten tijde van de uitgifte, in Rancho, waarmee zij een band hebben, willen komen bouwen en wonen. Ten tijde van de uitgifte zal men moeten voldoen aan allerlei eisen, hetgeen ertoe kan leiden dat men moet remigreren. Het Land kan anti-speculatiebedingen hanteren bij de uitgifte.
Tot slot overwoog het hof dat art. 3:200a lid 5 BWC met onmiddellijke ingang in werking is getreden per 1 april 2007, maar geen terugwerkende kracht heeft. Bij ontbreken van goede trouw (art. 3:105 BWC) zullen daarom bezitsdaden van na 1 april 1987 wel onder het bereik van deze bepaling vallen. Uit eerdere rechtspraak van het hof moet worden afgeleid dat wie welbewust (een deel van) een langdurig onverdeelde boedel in gebruik neemt, in beginsel naar verkeersopvattingen (art. 3:108 BWC) geldt als houder voor de boedel. Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, gaat men daarmee onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van de eigenaar, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (art. 3:111 BWC). Gelet hierop is het louter bouwen op Rancho geen bezitsdaad of tegenspraak van het recht van de eigenaar. Voor het enkel doen opmaken van een meetbrief geldt hetzelfde: men blijft houder voor de boedel. Inschrijving in de openbare registers van een verjaring kan echter wel gelden als bezitsdaad. Na de inschrijving van de verjaring als bezitsdaad begint de verjaringstermijn, die voor bezitters die niet te goeder trouw zijn twintig jaren is. Wie door verjaring eigenaar is geworden, deelt niet mee in de kosten van ontwikkeling.
De Hoge Raad
Tegen de beschikking van het hof hebben zes verzoekers (al dan niet incidenteel) cassatieberoep ingesteld. Eén van hen klaagt over de oordelen van het hof dat (i) het Land zich bij uitgifte van (in ieder geval) braakliggende kavels op het standpunt kan stellen dat de gebruiker in beginsel zelf ter plaatse moet gaan wonen en (ii) wie welbewust (een deel van) een langdurig onverdeeld gebleven gemeenschap in gebruik neemt, in beginsel naar verkeersopvattingen geldt als houder voor de boedel.
Ten aanzien van het eerste punt oordeelt de Hoge Raad dat art. 3:200e lid 2 BWC bepaalt dat het Land de onroerende zaak, na ontwikkeling daarvan de onroerende zaak, geheel of gedeeltelijk aan de gebruikers dient uit te geven. Bij die uitgifte heeft het Land op grond van art. 3:200e lid 2 BWC de mogelijkheid de vervreemding of ingebruikgeving aan derden voor een bepaalde tijd te beperken. Uit de wetsgeschiedenis van art. 3:200e BWC volgt dat naast anti-speculatievoorwaarden bij de uitgifte van de onroerende zaak ook andere gebruikelijke voorwaarden kunnen worden gesteld. Gelet hierop mag het Land aan de uitgifte van braakliggende kavels een zelfbewoningsplicht verbinden. Dit betreft immers een maatregel waarmee speculatie kan worden tegengegaan.
Dit wordt volgens de Hoge Raad niet anders doordat art. 3:200b lid 2 BWC bepaalt dat het mogelijk is om de verhuurder van een onroerende zaak als gebruiker aan te wijzen boven de huurder; dit betekent niet dat het in alle gevallen, na de ontwikkeling en uitgifte van de onroerende zaak door het Land, is toegestaan om de onroerende zaak te verhuren. Uit art. 3:200e lid 2 BWC volgt immers dat het Land aan die verhuur tijdelijk beperkingen mag stellen.
Ten aanzien van het tweede punt oordeelt de Hoge Raad als volgt:
“5.3.2 Art. 3:200a lid 5 BWC bevat een van de algemene regeling voor verkrijgende verjaring van art. 3:105 BWC afwijkende regeling. Art. 3:200a lid 5 BWC bepaalt dat een bezitter die wist of behoorde te weten dat een onroerende zaak deel uitmaakt van een langdurig onverdeeld gebleven gemeenschap, die zaak niet door verjaring kan verkrijgen. Deze bepaling geldt vanaf 1 april 2007 en heeft onmiddellijke werking, maar geen terugwerkende kracht. Dit betekent dat bezit van grond op Rancho dat ten minste twintig jaar voor 1 april 2007 is aangevangen, toch op grond van de algemene regeling voor verkrijgende verjaring van art. 3:105 BWC tot verkrijging door de bezitter kan hebben geleid, ook in die gevallen waarin dit bezit niet te goeder trouw was.
5.3.3 Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BWC), waarbij die machtsuitoefening zodanig moet zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, beoordeeld naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BWC). De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat daarbij de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. Voorts geldt dat wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor de eigenaar te houden, men daarmee onder dezelfde titel voortgaat, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (art. 3:111 BWC).”
De Hoge Raad overweegt dat het verschijnsel van langdurig onverdeelde boedels in Curaçao van algemene bekendheid is en dat, indien een bepaald stuk grond tot een langdurig onverdeelde boedel behoort, dit in de regel algemeen bekend is. Gelet op een en ander heeft het hof kunnen oordelen dat wie welbewust (een deel van) een langdurig onverdeelde boedel in gebruik neemt in beginsel naar verkeersopvattingen geldt als houder voor de boedel.
Een aantal andere verweerders klaagt onder andere dat Rancho reeds in voldoende mate is ontwikkeld en dat het hof daarom op grond van art. 3:200c lid 1 BWC in verbinding met art. 3:200a lid 1 BWC de eigendom van Rancho aan de gebruikers had moeten toekennen. Deze verweerders klagen ook dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om ambtshalve te onderzoeken of zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden.
De Hoge Raad verwerpt ook deze klachten. Hij overweegt dat het hof, na een descente, de noodzaak tot ontwikkeling van Rancho heeft vastgesteld. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad stelt verder vast dat het hof wel degelijk ambtshalve heeft onderzocht of sprake is van verkrijgende verjaring in de zin van art. 3:105 BWC. Uit het proces-verbaal dat ter zitting bij het hof is opgemaakt blijkt dat het hof onderzoek heeft gedaan naar verkrijgende verjaring door raadpleging van de openbare registers op de inschrijving daarvan. Verder volgt uit het proces-verbaal van de behandeling in hoger beroep dat is afgesproken dat het Land een lijst opstelt met de verjaringsgevallen, en dat degenen om wie het gaat zelf met bewijsstukken moeten komen omtrent de datum waarop de verjaring in de openbare registers is ingeschreven.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.